HR, 18-06-1997, nr. 32268
ECLI:NL:HR:1997:AA2200
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-1997
- Zaaknummer
32268
- LJN
AA2200
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2200, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑06‑1997; (Cassatie)
Uitspraak 18‑06‑1997
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 mei 1996 betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.206,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende oefent met zijn vader in maatschapsverband het landbouwbedrijf uit. In het onderhavige jaar was belanghebbende voor 70% gerechtigd in de winst van de maatschap. Door de vader is in de maatschap ingebracht het gebruik en genot van de door hem gepachte onroerende zaken; hiertoe behoort een boerderij met een woon- en bedrijfsgedeelte. De totale pachtsom bedroeg in 1992 ƒ 20.448,--. Bij het bepalen van de winst van de maatschap hebben de maten de gehele pachtsom tot de bedrijfskosten gerekend. Het gedeelte van de pachtsom dat kan worden toegerekend aan het woongedeelte van de boerderij, dat door belanghebbende wordt bewoond, te weten een bedrag van ƒ 2.114,--, hebben zij als overige opbrengsten ten gunste van het resultaat geboekt. In het onderhavige jaar is een bedrag van ƒ 2.480,-- ten laste van het resultaat gebracht in verband met de afschrijving op geactiveerde verbouwingskosten van het woongedeelte van de boerderij.
3.2.
Het Hof heeft, ervan uitgaande dat tussen partijen niet in geschil is dat het genot van het woongedeelte van de boerderij als een door belanghebbende uit de onderneming van de maatschap genoten voordeel moet worden aangemerkt, de Inspecteur in zijn standpunt gevolgd dat de grootte van dit voordeel gelijk is aan de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, zijnde 70% van ƒ 6.360,-- = ƒ 4.452,--.
3.3.
Het middel, dat zich tegen dit oordeel richt, slaagt. In een geval als het onderhavige dienen de feitelijk ten behoeve van het woongedeelte van de boerderij gemaakte kosten niet ten laste van de winst te worden gebracht, zodat ten aanzien van belanghebbende de kosten die verband houden met het aan het woongedeelte toe te rekenen gedeelte van de pachtsom, evenmin als de afschrijving op de geactiveerde verbouwingskosten van het woongedeelte van de boerderij als bedrijfskosten kunnen gelden. Deze voor privé-doeleinden gedane uitgaven kunnen derhalve niet ten laste van de winst worden gebracht. Zij dienen voor belanghebbendes aandeel te worden gesteld op 70% van (ƒ 2.114,-- + ƒ 2.480,--) = ƒ 3.215,80. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur; vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.093,--; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 887,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 18 juni 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 mei 1996 betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
- 1.
Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.206,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
- 3.
Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende oefent met zijn vader in maatschapsverband het landbouwbedrijf uit. In het onderhavige jaar was belanghebbende voor 70% gerechtigd in de winst van de maatschap. Door de vader is in de maatschap ingebracht het gebruik en genot van de door hem gepachte onroerende zaken; hiertoe behoort een boerderij met een woon- en bedrijfsgedeelte. De totale pachtsom bedroeg in 1992 ƒ 20.448,--. Bij het bepalen van de winst van de maatschap hebben de maten de gehele pachtsom tot de bedrijfskosten gerekend. Het gedeelte van de pachtsom dat kan worden toegerekend aan het woongedeelte van de boerderij, dat door belanghebbende wordt bewoond, te weten een bedrag van ƒ 2.114,--, hebben zij als overige opbrengsten ten gunste van het resultaat geboekt. In het onderhavige jaar is een bedrag van ƒ 2.480,-- ten laste van het resultaat gebracht in verband met de afschrijving op geactiveerde verbouwingskosten van het woongedeelte van de boerderij.
- 3.2.
Het Hof heeft, ervan uitgaande dat tussen partijen niet in geschil is dat het genot van het woongedeelte van de boerderij als een door belanghebbende uit de onderneming van de maatschap genoten voordeel moet worden aangemerkt, de Inspecteur in zijn standpunt gevolgd dat de grootte van dit voordeel gelijk is aan de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, zijnde 70% van ƒ 6.360,-- = ƒ 4.452,--.
- 3.3.
Het middel, dat zich tegen dit oordeel richt, slaagt. In een geval als het onderhavige dienen de feitelijk ten behoeve van het woongedeelte van de boerderij gemaakte kosten niet ten laste van de winst te worden gebracht, zodat ten aanzien van belanghebbende de kosten die verband houden met het aan het woongedeelte toe te rekenen gedeelte van de pachtsom, evenmin als de afschrijving op de geactiveerde verbouwingskosten van het woongedeelte van de boerderij als bedrijfskosten kunnen gelden. Deze voor privé-doeleinden gedane uitgaven kunnen derhalve niet ten laste van de winst worden gebracht. Zij dienen voor belanghebbendes aandeel te worden gesteld op 70% van (ƒ 2.114,-- + ƒ 2.480,--) = ƒ 3.215,80. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
- 4.
Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5.
Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur; vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.093,--; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 887,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 18 juni 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.