Hof Amsterdam, 21-04-2020, nr. 200.249.522/01
ECLI:NL:GHAMS:2020:1299, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
21-04-2020
- Zaaknummer
200.249.522/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:1299, Uitspraak, Hof Amsterdam, 21‑04‑2020; (Hoger beroep, Beschikking)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2019:2860
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:923, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:GHAMS:2019:2860, Uitspraak, Hof Amsterdam, 30‑07‑2019; (Hoger beroep, Beschikking)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2020:1299
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2020-0145
Uitspraak 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Kinder- en partneralimentatie. Lotsverbondenheid, grievend gedrag. Behoefte en draagkracht. Grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.249.522/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/266256 / FA RK 17-6500
Beschikking van de meervoudige kamer van 21 april 2020 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [Z] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.P.M. Engels te Heerhugowaard,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Y.A.R. Seen te Noord-Scharwoude.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling Stichting de Jeugd- & Gezinsbeschermers (hierna te noemen: de GI).
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof verwijst naar en blijft bij wat is overwogen in zijn beschikking van 30 juli 2019. Bij die beschikking heeft het hof uitspraak gedaan ten aanzien van de hoofverblijfplaats van [de minderjarige] , de minderjarige zoon van partijen, en de zorgregeling met betrekking tot [de minderjarige] . De beslissing ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie heeft het hof aangehouden.
1.2
Ter zitting in hoger beroep op 15 mei 2019 zijn partijen in de gelegenheid gesteld na de mondelinge behandeling hun standpunten ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie gelijktijdig schriftelijk toe te lichten, waarna zij nog eenmaal op elkaars producties en stellingen mochten reageren.
1.3
De aktes van uitlating zijn ingekomen als volgt:
- door middel van een journaalbericht van de zijde van de man van 26 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 29 mei 2019;
- door middel van een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 28 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 29 mei 2019.
1.4
De antwoordaktes zijn ingekomen als volgt:
- door middel van een journaalbericht van de zijde van de man van 11 juni 2019 met bijlagen, per fax ingekomen op diezelfde datum;
- door middel van een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 11 juni 2019 met bijlagen, ingekomen op 12 juni 2019.
2. De feiten
2.1
Voor wat betreft de vaststaande feiten verwijst het hof naar de beschikking van 30 juli 2019. Het hof gaat ook thans van die feiten uit.
2.2
De man, geboren [in] 1975, en de vrouw, geboren [in] 1978, zijn ieder voor de helft eigenaar van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] , gemeente [Z] . Bij de bestreden beschikking is met instemming van de vrouw het voortgezet gebruik van de voormalig echtelijke woning aan de man toegewezen.
3. De nadere omvang van het geschil
3.1
Bij de bestreden beschikking, is voor zover thans van belang, op verzoek van de vrouw:
- de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: de kinderalimentatie) bepaald op € 588,- per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
- de uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van de vrouw bepaald op € 1.325,- bruto per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, voor zover thans van belang:
primair: de verzoeken van de vrouw ter zake van de kinder- en partneralimentatie alsnog af te wijzen, dan wel de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in die verzoeken;
subsidiair: een kinder- en partneralimentatie vast te stellen overeenkomstig de wettelijke maatstaven.
3.3
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, voor zover thans van belang, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans zijn verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
3.4
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te wijzigen in die zin dat de man aan de vrouw kinderalimentatie dient te voldoen van € 813,- per maand, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
3.5
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, dan wel haar verzoeken af te wijzen.
4. De nadere motivering van de beslissing
4.1
Ter beoordeling aan het hof liggen thans nog voor de verzoeken van partijen in principaal en incidenteel hoger beroep ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie. Gezien de samenhang zal het hof de verzoeken gezamenlijk behandelen.
Vooraf
4.2
Het hof merkt op dat voor zover in beide antwoordaktes, zoals onder 1.4 genoemd, buiten de ter zitting gemaakte afspraken wordt getreden, te weten een enkele reactie van partijen op elkaars stellingen/producties in de aktes, zoals onder 1.3 genoemd, deze buiten beschouwing zullen worden gelaten. Dat geldt eveneens voor de bij genoemde antwoordakten overgelegde producties.
Ingangsdatum
4.3
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten 12 november 2018, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, is niet in geschil zodat het hof deze datum inzake de kinder- en partneralimentatie als uitgangspunt neemt.
Kinderalimentatie
Behoefte van [de minderjarige]
4.4
Bij de bestreden beschikking is de behoefte van [de minderjarige] , in navolging van de beschikking voorlopige voorzieningen van 16 november 2017, vastgesteld op € 722,- per maand.
4.5
De man stelt zich op het standpunt dat de berekening van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk en onduidelijk is. De rechtbank heeft de behoefte van [de minderjarige] te hoog vastgesteld. Dit komt doordat partijen gedurende hun korte huwelijk op te ruime voet hebben geleefd. Zij hebben de volledige bruto winst (voor belasting) uit de onderneming van de man aangewend om te voorzien in hun levensonderhoud. Ook hebben zij korte tijd veel meer persoonsgebonden budget (PGB) ontvangen, dan waarop zij in verband met de handicap van [de minderjarige] recht hebben. Dit kan dan ook niet bepalend zijn voor de hoogte van de behoefte van [de minderjarige] . Onder verwijzing naar de door de man overgelegde berekening in productie 41 bij zijn hoger beroepschrift, berekent de man de behoefte van [de minderjarige] op € 533,- per maand.
4.6
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte de behoeftebepaling inzake de voorlopige voorzieningen heeft overgenomen waarin de behoefte van [de minderjarige] te laag is bepaald. Volgens de vrouw dient de behoefte van [de minderjarige] te worden bepaald aan de hand van het daadwerkelijk gedurende het huwelijk bestede inkomen van partijen, te weten de bruto winst (voor belasting) van de onderneming van de man. Zij stelt dat de behoefte van [de minderjarige] € 1.084,- per maand bedraagt.
4.7
Het hof overweegt als volgt.
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] , zoals te doen gebruikelijk, uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt, en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vast.
Partijen zijn op 18 september 2017 feitelijk uit elkaar gegaan en zijn het erover eens dat zij sindsdien hun financiën hebben gescheiden. Het jaar 2017 is dientengevolge het peiljaar voor de bepaling van de behoefte. Nu partijen in hun overgelegde berekeningen ten aanzien van het gezinsinkomen, allebei zijn uitgaan van een gemiddelde winst uit onderneming over drie jaren, zal het hof partijen daarin volgen. Omdat de behoefte wordt bepaald aan de hand van de feitelijke welstand gedurende het huwelijk en tussen partijen niet in geschil is dat zij gedurende het huwelijk hebben geleefd van de bruto winst van de onderneming van de man zonder rekening te houden met de daarover verschuldigde belastingen, zal het hof uitgaan van de bruto winst uit onderneming (voor belasting), zoals deze valt af te leiden uit de jaarverslagen van de onderneming van de man. De bruto winst uit onderneming bedraagt blijkens de jaarverslagen 2015 tot en met 2017, € 95.896,-, respectievelijk € 78.579,- en € 95.876,-. Het gemiddelde inkomen van de man over de drie jaren bedraagt aldus € 90.117,- per jaar.
Uit deze jaarverslagen blijkt ook dat de vrouw in de vorm van een meewerkvergoeding in de jaren 2015 en 2016 inkomen heeft ontvangen dat in mindering is gekomen op de omzet van de onderneming. Deze meewerkvergoeding bedroeg in 2015 en 2016 € 6.000,- bruto per jaar. In 2017 heeft de vrouw geen meewerkvergoeding ontvangen. Het hof acht het redelijk om hier uit te gaan van het gemiddelde over 2015 tot en met 2017, hetgeen neerkomt op € 4.000,- bruto per jaar. Ook deze meewerkvergoeding werd volledig besteed, dus zonder aftrek van eventueel verschuldigde belastingen.
Het hof neemt het persoonsgebonden budget (PGB) dat partijen ontvingen voor [de minderjarige] niet mee als inkomsten die de behoefte bepalen, nu hieruit de bijzondere kosten voor [de minderjarige] dienden te worden voldaan. Dit geldt eveneens voor de ontvangen dubbele kinderbijslag; deze is bedoeld kostendekkend te zijn voor thuiswonende kinderen die intensieve zorg behoeven en kan derhalve niet als inkomen worden aangemerkt dat mede de behoefte bepaalt.
Op grond van voorgaande gegevens bedroeg het gemiddelde netto besteedbaar gezinsinkomen in 2017 € 94.117,-. Per maand resulteert dat in een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 7.843,-.
4.8
Het hof constateert dat in de berekeningen van de rechtbank en in de berekeningen zoals door partijen overgelegd zijn, buiten [de minderjarige] geen rekening is gehouden met de andere kinderen die bij partijen inwoonden gedurende het huwelijk. Het hof zal partijen hierin volgen. Met vier kinderbijslagpunten voor [de minderjarige] , komt het hof gelet op de behoeftetabel 2017, zoals opgenomen bij het Rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna ook: het Tremarapport), uit op een behoefte van € 960,- per maand. Geïndexeerd naar 2018 bedraagt de behoefte van [de minderjarige] aldus € 974,- per maand.
Draagkracht
4.9
Het hof zal vervolgens het aandeel van de ouders in de kosten van [de minderjarige] berekenen.
4.10
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft op dit moment geen inkomen uit arbeid. Tussen partijen is in geschil of zij in staat is te werken.
4.11
De man stelt dat de vrouw, voordat [de minderjarige] werd geboren, altijd werkte ondanks de zorg voor haar drie destijds jonge kinderen. Inmiddels zijn haar kinderen ouder en zelfstandiger en gaat [de minderjarige] vijf dagen per week naar school. De vrouw heeft daardoor weer tijd, en dient die te benutten om te gaan werken op het niveau waarop zij dat voorheen deed.
4.12
De vrouw stelt dat zij in samenspraak met de man na de geboorte van [de minderjarige] is gestopt met werken. Zij kan nu niet werken doordat zij flexibel moet zijn voor de ziekenhuisafspraken van [de minderjarige] en omdat zij hem graag een stabiele thuissituatie biedt voor en na schooltijd. In de toekomst zal [de minderjarige] achteruitgaan waardoor de vrouw nog flexibeler zal moeten zijn. Daarnaast ervaart zij nog steeds de gevolgen van de aanslag op haar leven door de vader van de man in januari 2018 en vallen de vele procedures tussen haar en de man haar zwaar.
4.13
Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat zij momenteel niet in staat is inkomen uit arbeid te verwerven. Nu de verdere inkomsten die de vrouw uit PGB en kinderbijslag ontvangt, opgaan aan de bijzondere kosten voor [de minderjarige] en dus niet worden meegerekend als inkomen, is het hof van oordeel dat ter zake van de vrouw slechts rekening kan worden gehouden met een minimale draagkracht in de kosten voor [de minderjarige] van € 25,-.
4.14
Vervolgens is aan de orde de draagkracht van de man. Bij het berekenen daarvan zal het hof net als partijen uitgaan van een gemiddelde van de winst uit zijn onderneming (voor belasting) over drie jaren. Daarbij heeft te gelden dat de man het hof onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn financiën over 2018 en 2019. Het hof ziet daarom aanleiding bij de bepaling van zijn draagkracht te rekenen met de cijfers over de jaren 2015 tot en met 2017, temeer nu de man niet (voldoende) heeft gesteld, laat staan concreet heeft onderbouwd, dat ten aanzien van zijn inkomen een substantiële verlaging dan wel wijziging is opgetreden sindsdien. Om wille van de eenvoud zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man geen correctie aanbrengen op de winst voor wat betreft de in 2015 en 2016 aan de vrouw betaalde meewerkvergoeding, mede nu deze in 2017 (en aan te nemen valt in 2018 en 2019 ook) niet meer is betaald. Het hof zal dientengevolge rekenen met een gemiddeld bruto jaarinkomen van € 94.117,-.
4.15
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht wordt vastgesteld met de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.600,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vader het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 920,- aan overige lasten, en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
4.16
De man grieft voorts tegen de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van zijn schulden uit een lening bij de ING Bank, de ING-creditcard en de ANWB-creditcard. Ten onrechte heeft de rechtbank – aldus de man – overwogen dat de man slechts € 505,- per maand zou aflossen; hij lost meer af dan dat. Voorts stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schulden aan de Belastingdienst. Deze schulden zijn partijen gezamenlijk gedurende het huwelijk aangegaan doordat zij de bruto winst (voor belasting) uit de onderneming van de man volledig hebben uitgegeven. De man is van mening dat hij voldoende heeft aangetoond dat deze schulden bestaan door middel van het overleggen van twee dwangbevelen. Partijen zijn tot op heden verplicht deze schulden te voldoen, aldus de man.
De vrouw erkent dat de schulden uit een lening bij de ING Bank, de ING-creditcard en de ANWB-creditcard huwelijkse schulden betreffen waarop de man aflost. Zij heeft zich niet uitgelaten over de hoogte van het bedrag dat hij op deze schulden aflost.
De vrouw is van mening dat de rechtbank ingevolge artikel 7.2 van het Tremarapport terecht geen rekening heeft gehouden met de door de man opgevoerde belastingschulden nu hij niet heeft aangetoond in hoeverre hij hierop heeft afgelost.
4.17
Het hof overweegt als volgt. De man heeft verzuimd door middel van objectief verifieerbare stukken aan te tonen dat hij aflost, laat staan welk bedrag hij zou betalen ter aflossing van de schulden uit een lening bij de ING Bank, de ING-creditcard en de ANWB-creditcard. Nu de vrouw echter het bestaan van deze schulden niet heeft betwist, zal het hof het door de rechtbank in de bestreden beschikking in de punten 3.6.22 en 3.6.23 vastgestelde bedrag van € 505,- per maand, in mindering brengen op de draagkracht van de man, als aflossing op deze schulden. Voor zover de man heeft willen betogen dat deze aflossingen hoger zijn, heeft hij dat onvoldoende onderbouwd.
Voor zover het de huwelijkse belastingschulden betreft, dus schulden die voor het uiteengaan van partijen d.d. 18 september 2017 zijn ontstaan, heeft de man als productie 15 bij zijn hoger beroepschrift een brief van zijn accountant van 28 november 2017 overgelegd. Dit betreft een brief waarin de accountant namens de man een betalingsregeling treft met de Belastingdienst waarin hij vanaf 15 december 2017 in acht maandelijkse termijnen van € 2.000,-, de belastingschuld tot en met het derde kwartaal van 2017 à € 15.517,- zal aflossen. Het hof gaat er daarom van uit dat deze huwelijkse schuld reeds was afgelost, voordat de man alimentatieplichtig werd op 12 november 2018. Het hof zal hiermee dan ook geen rekening houden bij de bepaling van de draagkracht.
Alle overige belastingschulden die de man stelt te hebben, zijn ontstaan na het feitelijk uiteengaan van partijen. De man heeft voorts het bestaan van deze schulden op geen enkele wijze onderbouwd. Daarom houdt het hof hiermee geen rekening. De conclusie is dat het hof de door de man opgevoerde schulden bij de Belastingdienst niet in mindering zal brengen op zijn draagkracht en zal uitgaan van dezelfde schulden als de rechtbank heeft gedaan.
4.18
Dit leidt aan de zijde van de man tot een beschikbare draagkracht ten behoeve van kinderalimentatie van € 1.392,- per maand.
De totale draagkracht van de ouders komt daarmee op € 1.417,- (draagkracht van de man € 1.392,- en draagkracht van de vrouw € 25,- ). Het hof zal de verdeling van de kosten van [de minderjarige] over beide ouders berekenen volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met het eigen aandeel, of wel:
het deel van de man bedraagt € 1.392,- / € 1.417,- x € 974,- = € 957,-;
het deel van de vrouw bedraagt € 25,- / € 1.417,- x € 974,- = € 17,-.
Zorgkorting
4.19
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Naar aanleiding van de beschikking van dit hof van 30 juli 2019 is sprake van een zorgregeling van gemiddeld twee dagen per week. Het hof zal voor de gehele periode, dus vanaf 12 november 2018, een percentage van 25% over het eigen aandeel van de ouders in de behoefte van [de minderjarige] , te weten 25% x € 974 = € 244,- aan zorgkorting in aanmerking nemen.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de draagkracht van de ouders gezamenlijk voldoende is om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien.
Slotsom
4.20
Het voorgaande leidt ertoe dat de door de man te betalen kinderalimentatie per datum inschrijving echtscheidingsbeschikking, 12 november 2018, wordt vastgesteld op € 713,- per maand (€ 957,- minus € 244,-).
Partneralimentatie
4.21
In haar akte van uitlating heeft de vrouw zich onder punt 52 op pagina 11 op het standpunt gesteld dat de man primair voldoende draagkracht heeft om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw tot een bedrag van € 1.503,- bruto per maand, en subsidiair tot een bedrag van € 1.971,- bruto per maand, omdat de man in dat geval minder kinderalimentatie voldoet. Voor zover de vrouw heeft bedoeld daarmee een nieuwe grief aan te voeren ter zake van de door de rechtbank bepaalde partneralimentatie stelt het hof vast dat zij haar verzoek in incidenteel appel niet dienovereenkomstig heeft aangepast. Het hof gaat daaraan dan ook voorbij.
Lotsverbondenheid
4.22
De man voert aan dat de lotsverbondenheid tussen partijen is geëindigd als gevolg van wangedrag van de vrouw, zodat de vrouw jegens de man in redelijkheid geen aanspraak meer kan maken op een uitkering tot haar levensonderhoud. De man voert hiertoe aan dat de vrouw hem belangrijke informatie over [de minderjarige] onthoudt. Zo laat de vrouw hem niet weten wanneer [de minderjarige] een epileptische aanval heeft waarvoor hij naar het ziekenhuis moet. Ook ontzegt de vrouw de man aanwezigheid bij bijeenkomsten op school en het contact met artsen door formulieren zonder de man te ondertekenen of zijn gegevens uit het dossier te halen. De vrouw frustreert ook de omgang tussen de man en [de minderjarige] , waardoor de man het gevoel heeft dat de vrouw [de minderjarige] bij hem weghoudt. Daarbij wordt de man lastiggevallen en mishandeld door personen, van wie de man vermoedt dat zij uit het netwerk van de vrouw komen. Ook beschuldigt de vrouw de man valselijk van jarenlange mishandeling.
4.23
De vrouw betwist dat zij de man contact met [de minderjarige] onthoudt. Zij houdt zich aan de vastgestelde zorgregeling. Wel heeft zij zich zorgen gemaakt over de veiligheid van [de minderjarige] bij de man, omdat hij suïcidale gedachten uitte waarin hij [de minderjarige] en de vrouw betrok. Dit blijkt ook uit de uitingen van de man in de media naar aanleiding van de (mislukte) moordaanslag op de vrouw. Verder heeft de man andere verwachtingen omtrent de informatieverstrekking aan hem met betrekking tot [de minderjarige] door de vrouw en heeft de GI reeds gezegd dat de vrouw de man voldoende over [de minderjarige] informeert. Voorts heeft de vrouw geen valse aangifte gedaan tegen de man, nu hij is veroordeeld voor mishandeling van de vrouw.
4.24
Het hof overweegt als volgt. Bij de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud op grond van het bepaalde in artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, zowel financiële als ook niet-financiële. Een (subjectieve) niet-financiële omstandigheid kan gelegen zijn in grievende gedragingen van de onderhoudsgerechtigde, die van zodanige ernst en aard kunnen zijn dat van de onderhoudsplichtige in redelijkheid niet (langer) kan worden gevergd dat hij (ten volle) bijdraagt in het levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. Bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, past de rechter terughoudendheid, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo’n vermindering of beëindiging.
4.25
Het hof is van oordeel dat niet van belang is of aan de lotsverbondenheid tussen partijen een einde is gekomen. Het voortduren van de alimentatieverplichting berust niet op het voortduren van de lotsverbondenheid (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695, r.o. 3.3.5). Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting. Voorts is het hof van oordeel dat van wangedrag van de vrouw jegens de man geen sprake is. Vaststaat dat het contact tussen partijen ernstig verstoord is. Partijen zijn al enige tijd verwikkeld in een omvangrijke echtscheidingsprocedure en hebben weinig tot geen vertrouwen meer in elkaar. Dit heeft geleid tot problemen ten aanzien van de omgang met [de minderjarige] , hetgeen een escalatie tot gevolg heeft gehad waarin de vader van de man op 15 januari 2018 heeft gepoogd de vrouw van het leven te beroven. Hierbij heeft zij ernstig letsel opgelopen. Deze gebeurtenis is voor de vrouw en de kinderen zeer ingrijpend geweest. Naar het oordeel van het hof is het dan ook niet onbegrijpelijk dat de vrouw, gelet op hetgeen haar is overkomen, afwachtend reageert wanneer zij in contact dient te treden met de man. De houding van de vrouw maakt dan ook niet dat in redelijkheid niet meer van de man kan worden gevergd dat hij een onderhoudsbijdrage aan de vrouw blijft voldoen. Daarbij komt nog dat de vrouw bovengenoemde stellingen van de man heeft betwist, waardoor deze niet vast zijn komen te staan. Zo is het hof niet gebleken van het frustreren van de omgang door de vrouw, noch van de andere stellingen van de man omtrent wangedrag van de vrouw. Ook al zou het zo zijn dat de man wordt belaagd door personen uit het netwerk van de vrouw, dan staat daarmee niet vast dat de vrouw daarin de hand heeft gehad. Het verweer van de man faalt.
4.26
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
Behoefte van de vrouw
4.27
De man stelt de behoefte van de vrouw ter discussie. Hij stelt dat die behoefte niet door middel van de zogeheten hofnorm kan worden vastgesteld, omdat de man dan geen gemotiveerd verweer kan voeren. In het geval dat toch gebruik wordt gemaakt van de hofnorm moeten de behoeftes van de gedurende het huwelijk inwonende kinderen in mindering worden gebracht op het gezamenlijk NBI van partijen. De behoefte van [de minderjarige] en de andere kinderen bedraagt in ieder geval € 900,- per maand. Dat dient in mindering op het NBI ten tijde van het huwelijk te komen. Van het resterende bedrag zou dan 60% te worden genomen om de behoefte van de vrouw te bepalen, aldus de man.
4.28
De vrouw betwist dat en stelt dat zij in eerste aanleg alle benodigde gegevens heeft overgelegd om haar behoefte te berekenen op basis van de hofnorm. In beginsel dient de hofnorm te worden gevolgd omdat deze duidelijk is en discussie voorkomt. Desondanks heeft de vrouw in hoger beroep een behoeftelijst ingediend die vrijwel overeenkomt met het bedrag dat uit de hofnorm naar voren komt, zodat het hanteren van de hofnorm volstaat, aldus de vrouw.
4.29
Het hof overweegt als volgt.
De man komt op tegen het gebruik van de hofnorm maar heeft onvoldoende toegelicht waarom toepassing hiervan in dit geval tot een onredelijk resultaat zou leiden. Het hof zal de rechtbank dan ook volgen in het gebruik van de hofnorm. Toepassing van de hofnorm voorkomt dat partijen zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten (vgl. hierover Hof Amsterdam 30 oktober 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4010). Het is het hof niet gebleken dat in dit geval de uitkomst van de hofnorm geen goede indicatie oplevert van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw.
4.30
Bij het berekenen van het netto besteedbaar gezinsinkomen (hierna: NBI) ten tijde van het huwelijk, dient de daadwerkelijk gedurende het huwelijk genoten welstand in acht te worden genomen. Zoals hiervoor bij de behandeling van de kinderalimentatie reeds is overwogen onder 4.7, is tussen partijen niet in geschil dat zij gedurende het huwelijk hebben geleefd van de bruto winst (voor belasting) van de onderneming van de man zonder rekening te houden met de in werkelijkheid verschuldigde belastingen. Het NBI is derhalve gelijk aan de bruto winst uit de onderneming van de man.
Nu partijen het met elkaar eens zijn dat zij op 18 september 2017 feitelijk uit elkaar zijn gegaan en sindsdien de financiën hebben gescheiden, is 2017 het peiljaar voor de behoefte. Het hof volgt partijen bij het berekenen van het gemiddelde NBI voor 2017 door het gemiddelde inkomen over de jaren 2015 tot en met 2017. Zoals hiervoor eveneens onder 4.7 uiteengezet, gaat het hof uit van een bedrag van € 94.117,-. Door de behoefte van de vrouw te bepalen op 60% van het totale gemiddelde inkomen over die jaren met aftrek van het eigen aandeel in de kosten van de kinderen, komt het hof - met in achtneming van de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep - uit op de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw van € 4.116,- netto per maand.
Behoeftigheid
4.31
De man is van mening dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij haar verdiencapaciteit benut en zo in haar eigen behoefte kan voorzien. Zo kan zij gaan werken als tandartsassistente. Dit werk deed zij voor het huwelijk van partijen ondanks de zorg voor haar drie kinderen. Nu [de minderjarige] inmiddels vijf dagen per week naar school gaat, heeft de vrouw weer de mogelijkheid om te gaan werken. De zorg voor [de minderjarige] staat hieraan niet in de weg. Het PGB dat de vrouw voor [de minderjarige] ontvangt dient zij bovendien aan te wenden om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, aldus de man.
4.32
De vrouw stelt dat zij niet in haar behoefte kan voorzien. Zij kan haar verdiencapaciteit thans niet benutten in verband met de intensieve zorg voor [de minderjarige] , waardoor zij ieder moment van de dag beschikbaar moet zijn voor onverwachte ziekenhuisbezoeken. Daarnaast wil zij [de minderjarige] graag de stabiliteit bieden die hij gewend is door thuis te zijn wanneer hij van school komt, met hem te eten en hem naar bed te brengen. De komende jaren zal de gezondheid van [de minderjarige] bovendien achteruitgaan waardoor de zorg voor hem weer intensiever zal worden. Daarbij zijn de vrouw en de kinderen thans druk met het verwerken van het trauma waar zij sinds de aanslag op het leven van de vrouw mee worden geconfronteerd, aldus de vrouw.
4.33
Zoals hiervoor reeds in 4.13 overwogen heeft de vrouw naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd dat de zorg voor [de minderjarige] veel van haar vraagt en ook zal blijven vragen. De vrouw is thans herstellende van de aanslag op 15 januari 2018. Daarbij zijn de vrouw en de kinderen thans hun trauma’s aan het verwerken. Dit vergt veel tijd en energie. Het hof is dan ook van oordeel dat van de vrouw niet kan worden verwacht dat zij thans inkomsten uit arbeid verwerft en haar verdiencapaciteit benut. De vrouw heeft voldoende aangetoond dat zij op dit moment een beroep doet op de voedselbank. Daarnaast heeft zij onweersproken gesteld dat zij lange tijd financiële steun heeft ontvangen van haar moeder en dat zij voornemens is een bijstandsuitkering aan te vragen. Voorts zal het hof het PGB dat de vrouw ontvangt niet in mindering brengen op de behoeftigheid van de vrouw nu dit inkomen slechts voorziet in de noodzakelijke kosten voor een kind als [de minderjarige] . Op grond van het voren overwogene stelt het hof de huwelijks gerelateerde behoeftigheid van de vrouw vast op € 4.116,- netto per maand.
Draagkracht van de man
4.34
Zoals hiervoor inzake de kinderalimentatie onder 4.14 reeds is overwogen, zal het hof, bij de berekening van de draagkracht van de man, net als partijen, uitgaan van een fictieve winst gelijk aan de gemiddelde bruto winst voor belasting uit de onderneming van de man. Ook hier geldt – evenals bij de kinderalimentatie – dat het hof, bij gebreke aan duidelijke cijfers over 2018 en/of 2019, zal rekenen met de cijfers over de jaren 2015 tot en met 2017, hetgeen neerkomt op een winst van € 94.117,- per jaar. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met de verschuldigde belastingen en premies.
4.35
Het hof zal op de draagkracht van de man zijn alimentatieverplichting jegens [de minderjarige] in mindering brengen, alsmede de volgende vaste lasten van de man:
- de door de man betaalde rente en aflossing op de hypotheek die in totaal € 1.509,- per maand bedragen. Hiervan betaalt hij bruto € 960,- per maand aan rente en € 550,- aflossing op de hypotheekschuld. Nu partijen sinds september 2017 feitelijk uit elkaar zijn, zal de man tot twee jaar na die peildatum, te weten tot september 2019, de volledige door hem betaalde rente kunnen aftrekken. Vanaf september 2019 zal hij hier nog maar de helft van kunnen aftrekken. Het hof zal daarom twee berekeningen maken; één voor de periode van 12 november 2018 tot en met augustus 2019 en één voor de periode vanaf september 2019;
- de premie levensverzekering die bij de hypotheek hoort, à € 57,- per maand;
- de ziektekostenpremie à € 118,- per maand.
Het hof zal in de berekening de meest recente WOZ-waarde van € 359.000,- en hypotheekschuld van € 295.050,- meenemen.
4.36
Het hof zal de door de man opgevoerde kosten voor zijn pensioen- en arbeidsongeschiktheidsverzekering niet in de berekeningen meenemen, omdat uit de door hem overgelegde correspondentie hierover niet valt af te leiden dat de man deze verzekeringen daadwerkelijk heeft afgesloten.
4.37
Voor zover de man stelt herinrichtingskosten te hebben, heeft hij deze niet aannemelijk gemaakt. Het hof zal hiermee dan ook geen rekening houden bij de berekening van zijn draagkracht.
4.38
Voor zover de man ook ter zake van de partneralimentatie een beroep heeft willen doen op lasten in verband met schulden, heeft daarvoor te gelden hetgeen hiervoor onder 4.16 en 4.17 ten aanzien van de kinderalimentatie is overwogen.
4.39
In zijn draagkrachtberekening houdt de man rekening met het uitkopen van de vrouw uit de gemeenschappelijke voormalig echtelijke woning. Het hof zal hiermee geen rekening houden nu op de verdeling van de gemeenschap nog niet is beslist en het hof geen grond ziet om vooruit te lopen op die beslissing. Bovendien zullen dit kosten zijn die voor rekening van de man dienen te komen en niet indirect via een verlaging van de partneralimentatie op de vrouw afgewenteld kunnen worden.
Slotsom
4.40
Het voorgaande leidt ertoe dat het draagkrachtloos inkomen van de man in de periode van 12 november 2018 tot september 2019 € 1.900,- per maand bedroeg en zijn draagkrachtruimte € 3.636,- per maand. Hiervan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie, te weten € 2.182,- netto. Na aftrek van de kinderalimentatie voor [de minderjarige] komt dit gebruteerd overeen met een bijdrage van € 2.093,- bruto per maand voor de periode van 12 november 2018 tot september 2019.
4.41
Vanaf september 2019 leidt het voorgaande ertoe dat het draagkrachtloos inkomen van de man € 1.929,- per maand bedraagt en zijn draagkrachtruimte € 3.399,- per maand. Hiervan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie, te weten € 2.039,- netto. Na aftrek van de kinderalimentatie voor [de minderjarige] komt dit gebruteerd overeen met een bijdrage van € 1.767,- bruto per maand voor de periode vanaf september 2019.
4.42
De hierboven gevonden draagkracht van de man voor partneralimentatie is voor beide periodes hoger dan hetgeen de rechtbank aan partneralimentatie heeft opgelegd bij de betreden beschikking. Nu de vrouw in incidenteel hoger beroep slechts een hogere kinderalimentatie en niet een hogere partneralimentatie heeft verzocht, betekent dit dat de bestreden beschikking op het punt van de partneralimentatie zal worden bekrachtigd.
4.43
De berekeningen die het hof heeft gehanteerd voor de kinder- en partneralimentatie worden aan deze beschikking gehecht. Het bovenstaande leidt tot de volgende beslissing.
5. De beslissing
Het hof:
In het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 25 juli 2018, voor zover het betreft de vastgestelde kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 12 november 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 713,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 25 juli 2018 ten aanzien van de vastgestelde partneralimentatie;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A.R. Sturhoofd en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 21 april 2020 in het openbaar uitgesproken door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk.
Uitspraak 30‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Ouderschapsregeling op 50/50-basis is in casu niet in het belang van het kind doordat de man blijft volharden in zijn wantrouwen jegens de vrouw. De hoofdverblijfplaats dient in het belang van het kind bij dezelfde (hoofd)opvoeder te blijven.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.249.522/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/266256 / FA RK 17-6500
Beschikking van de meervoudige kamer van 30 juli 2019 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [Z] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.P.M. Engels te Heerhugowaard,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Y.A.R. Seen te Noord-Scharwoude.
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling Stichting de Jeugd- & Gezinsbeschermers (hierna te noemen: de GI)
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 25 juli 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 24 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 30 januari 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 13 maart 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de raad van 23 november 2018, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 21 januari 2019;
- een brief van de zijde van de raad van 7 maart 2019, ingekomen op 8 maart 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 april 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de vrouw van 30 april 2019 met bijlagen, ingekomen op 1 mei 2019;
- een faxbericht van de zijde van de man van 1 mei 2019 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 2 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 3 mei 2019;
- een faxbericht van de zijde van de man van 5 mei 2019 met bijlage;
- een brief van de zijde van de vrouw van 6 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 8 mei 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 7 mei 2019 met bijlage, per faxbericht ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 8 mei 2019 met bijlage, per faxbericht ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 15 mei 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en haar leidinggevende;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
Ter zitting in hoger beroep hebben beide advocaten pleitnotities overgelegd.
2.6
Het geschil tussen de man en de vrouw (hierna: partijen) met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders is ter zitting zeer uitvoerig behandeld. Ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie zijn partijen - zoals afgesproken ter zitting - in de gelegenheid gesteld na de mondelinge behandeling hun standpunten gelijktijdig schriftelijk toe te lichten en daarna nog eenmaal op elkaars stukken te reageren. Voorafgaand aan het sluiten van de zitting is partijen meegedeeld dat het hof ten aanzien van de zorgregeling en hoofdverblijfplaats heden uitspraak zal doen. Het hof zal op 1 oktober 2019 (in een afzonderlijke beschikking) uitspraak doen ten aanzien van de verzoeken ter zake van de kinder- en partneralimentatie, waarbij ook die nadere stukkenwisseling betrokken zal worden.
3. De feiten
3.1
Door de inschrijving op 12 november 2018 in de registers van de burgerlijke stand van de – in zoverre niet bestreden – echtscheidingsbeschikking van 25 juli 2018, is het huwelijk van partijen, gesloten [in] 2013 in Koggenland, ontbonden. Uit dat huwelijk is [de minderjarige] geboren [in] 2014. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Naast [de minderjarige] heeft de vrouw nog drie andere kinderen uit eerdere huwelijken. Te weten;
- [kind A] , geboren [in] 2001 (hierna: [kind A] );
- [kind B] , geboren [in] 2003 (hierna: [kind B] );
- [kind C] , geboren [in] 2009 (hierna: [kind C] ).
[kind B] en [kind C] verblijven bij de vrouw. [kind A] heeft zijn hoofverblijf bij zijn vader en verblijft in het weekend en in de vakanties bij de vrouw. [kind B] heeft geen omgang met haar vader. [kind C] heeft gedurende een weekend per veertien dagen omgang met haar vader.
3.3
[de minderjarige] lijdt aan tubereuze sclerose (TSC2) en polycystic kidney disease (PKD1). Dat is een zeldzame combinatie van twee genetische ziekten. PKD1 leidt tot veel niertumoren en uiteindelijk tot het stoppen van de nierfunctie. TSC2 leidt tot tumorgroei in de hersenen, hart, nieren, longen, huid en botten. Daarnaast heeft [de minderjarige] hydrocefalus (een waterhoofd). Sinds kort kan [de minderjarige] praten, eerder communiceerde hij slechts door middel van gebarentaal. [de minderjarige] functioneert cognitief op het niveau van een driejarige.
3.4
Op 27 september 2017 heeft er een incident plaatsgevonden ten gevolge waarvan aan de man een huisverbod van tien dagen is opgelegd. De vrouw heeft de echtelijke woning op 7 december 2017 verlaten.
3.5
Bij beschikking van 1 november 2017 heeft de rechtbank [de minderjarige] ambtshalve voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 1 februari 2018.
3.6
Bij beschikking van de rechtbank van 16 november 2017 is bij wijze van voorlopige voorziening – samengevat – bepaald dat:
- de vrouw bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning;
- [de minderjarige] wordt toevertrouwd aan de vrouw;
- een zorgregeling geldt waarbij [de minderjarige] eens in de twee weken een weekend bij de man verblijft van zaterdag 09.00 uur tot zondag 18.00 uur;
- de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) van € 599,- per maand, dient te voldoen.
3.7
Bij beschikking van de rechtbank van 13 december 2017 is de raad verzocht onderzoek te doen en advies uit te brengen over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en over welke zorgregeling in zijn belang is, een en ander in aanvulling op de reeds bij beschikking van 1 november 2017 aan de raad gegeven opdracht om onderzoek te doen naar de noodzaak van een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] .
3.8
Op 15 januari 2018 heeft de vader van de man geprobeerd de vrouw van het leven te beroven. De vrouw is naar aanleiding hiervan opgenomen in het ziekenhuis. De vader van de man is op 2 augustus 2018 wegens poging tot moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren.
3.9
Bij beschikking van de rechtbank van 16 januari 2018 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij zijn vader verleend met ingang van 16 januari 2018.
3.10
Op 22 januari 2018 is [de minderjarige] teruggeplaatst bij de vrouw na haar ontslag uit het ziekenhuis.
3.11
Bij beschikking van de rechtbank van 19 januari 2018 is, naar aanleiding van een verzoek en rapport van de raad, [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 19 januari 2019.
3.12
Bij beschikking van de rechtbank van 1 maart 2018 is met wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van 16 november 2017 – samengevat –:
- bepaald dat [de minderjarige] eens in de twee weken een weekend bij de man verblijft van vrijdag uit Heliomare (12.00 uur), dan wel vanaf 1 maart 2018 vanuit de Mytylschool, tot maandagochtend naar Heliomare (09.00 uur), dan wel de Mytylschool;
- een zomervakantie- en feestdagenregeling vastgesteld;
- bepaald dat de vrouw de man in voorkomende gevallen van een acute medische bijzonderheid bij [de minderjarige] , binnen twee uren in kennis stelt;
- bepaald dat de man aan de vrouw, naast de kinderalimentatie voor [de minderjarige] van geïndexeerd € 608,- per maand, een partnerbijdrage (hierna ook: partneralimentatie) dient te voldoen van € 52,- bruto per maand.
3.13
De raad heeft op 28 maart 2018 een rapport uitgebracht, waarin de raad de rechtbank adviseert om de hoofverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw te bepalen en een zorgregeling vast te stellen, waarbij [de minderjarige] om de veertien dagen een weekend bij de man verblijft.
3.14
Bij vonnis in kort geding van 7 juni 2018 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank onder meer:
- bepaald dat de vrouw binnen één week na ontvangst daarvan relevante medische informatie over [de minderjarige] en relevante informatie van school, die de man niet rechtstreeks van de medici of school verkrijgt of kan verkrijgen, per mail aan de man verstrekt;
- bepaald dat de vrouw in overleg met de man afspraken met en bezoeken aan behandelend artsen van [de minderjarige] dient te maken en dat zij dient toe te staan dat de man bij dergelijke afspraken aanwezig is, en voorts dat zij eenmaal geplande afspraken niet eenzijdig mag afzeggen;
- bepaald dat de vrouw dient mee te werken aan de aanvraag van een gehandicaptenpas voor [de minderjarige] en, in geval de vrouw hiermee in gebreke blijft, – onder voorwaarden – vervangende toestemming aan de man verleend voor het aanvragen van een dergelijke pas;
- bepaald dat de gehandicaptenpas in de medicijntas van [de minderjarige] bewaard dient te worden;
- op straffe van een dwangsom de man verboden om met [de minderjarige] op bezoek te gaan in de penitentiaire inrichting bij de vader van de man.
3.15
Bij vonnis van de rechtbank van 31 juli 2018 is aan voormelde verplichtingen van de vrouw een dwangsom verbonden.
3.16
De ondertoezichtstelling van [de minderjarige] is laatstelijk bij beschikking van de rechtbank van 17 januari 2019 verlengd tot 19 juli 2019.
3.17
Bij de (in zoverre niet bestreden) beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank de raad verzocht ten aanzien van het gezag in aanvulling op het rapport van 28 maart 2018, onderzoek te doen ter beantwoording van de vraag welke gezagsvoorziening in het belang van [de minderjarige] is, en de rechtbank ter zake te adviseren.
3.18
Bij brief aan de rechtbank van 10 april 2019 heeft de raad het verzoek tot onderzoek aan de rechtbank teruggegeven. Tot op heden heeft de rechtbank de beslissing inzake het gezag over [de minderjarige] pro forma aangehouden.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de vrouw:
1. de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw bepaald,
2. de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt vastgesteld:
· Ten aanzien van de reguliere zorgregeling:
- [de minderjarige] verblijft bij de man in de oneven weken eenmaal per twee weken een weekend van vrijdagmiddag na schooltijd tot maandagochtend naar school;
- indien [de minderjarige] geen school heeft op vrijdag, dan vindt de overdracht om 12.00 uur plaats door een onafhankelijke derde op een neutrale plek;
- indien [de minderjarige] geen school heeft op maandag, dan vindt de overdracht om 12.00 uur plaats door een onafhankelijke derde op een neutrale plek;
· Ten aanzien van de vakantie- en feestdagen:
Zomervakantie 2018:
- [de minderjarige] verblijft van vrijdag 20 juli 2018 uit school tot maandag 23 juli 2018 12.00 uur bij de man;
- [de minderjarige] verblijft van maandag 23 juli 2018 12.00 uur tot maandag 13 augustus 2018 12.00 uur bij de vrouw;
- [de minderjarige] verblijft maandag 13 augustus 2018 12.00 uur tot maandag 3 september 2018 naar school bij de man;
- de overdracht op maandag 23 juli 2018 en op 13 augustus 2018 vindt plaats door een onafhankelijke derde op een neutrale plek;
Zomervakantie vanaf 2019:
- [de minderjarige] verblijft de eerste drie weken van de zomervakantie bij de vrouw. Indien de laatste schooldag voor de zomervakantie valt in een oneven week en derhalve in het zorgweekend van de man, prevaleert de reguliere zorgregeling en vindt de wisseling plaats zoals hierboven onder ‘zomervakantie 2018’ vermeld;
- de overdracht, indien deze niet op school geschiedt, vindt plaats door een onafhankelijke derde op een neutrale plek;
Vakanties van één week:
- Vakanties van één week worden bij helfte gedeeld. De vakantie vangt aan op de laatste schooldag voor deze vakantie uit school en eindigt op de eerste schooldag naar school. Indien de laatste schooldag valt in een oneven week, dan verblijft [de minderjarige] vanaf de laatste schooldag uit school tot de woensdag daarop bij de man. Vanaf woensdag 12.00 uur tot en met maandag naar school verblijft [de minderjarige] bij de vrouw. Indien de laatste schooldag valt in een even week, dan verblijft [de minderjarige] vanaf de laatste schooldag uit school tot de woensdag daarop bij de vrouw en zal [de minderjarige] van woensdag 12.00 uur tot maandag naar school bij de man verblijven;
- de overdracht, indien deze niet op school geschiedt, vindt plaats door een onafhankelijke derde op een neutrale plek;
Vakanties van twee weken:
- Vakanties van twee weken worden bij helfte verdeeld. De vakantie vangt aan op de laatste schooldag voor deze vakantie uit school en eindigt op de eerste schooldag naar school. Indien de laatste schooldag valt in een oneven week, dan verblijft [de minderjarige] vanaf de laatste schooldag uit school tot de tweede zaterdag in die vakantie bij de man. Vanaf die zaterdag 12.00 uur tot en met maandag naar school verblijft [de minderjarige] bij de vrouw. Indien de laatste schooldag valt in een even week, dan verblijft [de minderjarige] vanaf de laatste schooldag uit school tot de tweede zaterdag in die vakantie bij de vrouw en zal [de minderjarige] van die zaterdag 12.00 uur tot maandag naar school bij de man verblijven;
- de overdracht, indien deze niet op school geschiedt, vindt plaats door een onafhankelijke derde op een neutrale plek;
Feestdagen:
- [de minderjarige] verblijft eerste Kerstdag bij de vrouw, tweede Kerstdag bij de man; voorafgaand en aansluitend geldt de voorgaande vakantieverdeling; wissel op een neutrale plek door een onafhankelijke derde;
- [de minderjarige] verblijft op Oudejaarsdag en Nieuwjaarsdag even jaren (uitgaande van oudejaarsdag) bij de man, oneven jaren (uitgaande van oudejaarsdag) bij de vrouw, wissel op een neutrale plek door een onafhankelijke derde;
- [de minderjarige] verblijft eerste Paasdag bij de vrouw, tweede Paasdag bij de man met een wissel op een neutrale plek door een onafhankelijke derde;
- [de minderjarige] verblijft eerste Pinksterdag bij de ouder waar hij conform de reguliere zorgregeling op dat moment is, tweede Pinksterdag bij de andere ouder met een wissel op een neutrale plek door een onafhankelijke derde;
- Een feestdag is van 09.00 uur ’s ochtends tot 18.00 uur ’s avonds.
Overige dagen:
- [de minderjarige] verblijft op zijn verjaardag daar waar hij volgens de gebruikelijke regeling is. Partijen vieren de verjaardag ieder in hun eigen kring en tijd;
- De verjaardag van familieleden van [de minderjarige] brengen geen wijziging in de reguliere zorgregeling. Partijen vieren de verjaardagen in hun eigen tijd;
- Vrije (school)dagen (studiedagen) brengen geen wijziging in de reguliere zorgregeling. Indien de vrije school-/studiedag een wisseldag betreft, dan vindt de wisseling om 09.00 uur plaats.
4.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep, na aanvulling bij akte van zijn oorspronkelijke verzoek in zijn appelschrift, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre – voor zover thans van belang:
I. vast te stellen dat [de minderjarige] zijn gewone verblijfplaats zal hebben bij de man;
II. een zorgregeling vast te stellen tussen partijen en [de minderjarige] waarbij
primair: [de minderjarige] elke maandag van ouder wisselt, zodat hij gelijkelijk bij ieder der ouders zal
verblijven. Indien dit geen schooldag betreft, dan verblijft [de minderjarige] echter bij de ouder waar hij
op de zondag verbleef, tot aan de eerstvolgende schooldag;
subsidiair: vast te stellen dat [de minderjarige] bij de ouder zal verblijven, bij wie hij niet zijn gewone
verblijfplaats heeft (naar het hof begrijpt: de vrouw), gedurende één weekeinde per twee weken, van vrijdag uit school tot maandag naar school, alsook elke dinsdag vanuit school tot donderdag naar school;
meer subsidiair: een zorgregeling vast te stellen volgens het schema van de klinisch
psycholoog, te weten:
week 1 ouder 1 ma/di/woe ouder 2 do/vrij/zat
week 2 ouder 1 zon/ma/di/woe ouder 2 do/vrij/zat/zon
week 3 ouder 1 ma/di/woe ouder 2 do/vrij/zat
week 4 ouder 1 zon/ma/di/woe ouder 2 do/vrij/zat/zon
althans die zorgregeling in goede justitie vast te stellen die naar het oordeel van het hof recht doet aan het belang van [de minderjarige] en het gelijkwaardig ouderschap van de man en de vrouw.
III. de volgende vakantieverdeling vast te stellen (waarbij [de minderjarige] bij de in het schema vermelde ouder verblijft tot aan de eerstvolgende schooldag):
MAN: VROUW:
Zomervakantie | Oneven jaren eerste drie weken, | Even jaren eerste drie weken, |
waarbij er rekening wordt | waarbij er rekening wordt | |
gehouden dat [de minderjarige] niet langer | gehouden dat [de minderjarige] niet langer | |
dan 3 weken zijn andere ouder | dan 3 weken zijn andere ouder | |
niet ziet. In dat geval dient de | niet ziet. In dat geval dient de | |
vakantie gestart te worden met | vakantie gestart te worden met | |
een bezoek weekend aan moeder. (2021) | een bezoek weekend aan vader. (2022) | |
Herfstvakantie | Oneven jaren bij de man | Even jaren bij de vrouw |
Kerstvakantie | Eerste week in oneven jaren | Eerste week in even jaren |
Voorjaarsvakantie | Even jaren bij de man | Oneven jaren bij de vrouw |
Meivakantie | Even jaren eerste week bij de man | Oneven jaren eerste week bij de vrouw |
Vrije dagen school | Daar waar [de minderjarige] op dat moment verblijft | Daar waar [de minderjarige] op dat moment verblijft |
IV. de volgende verdeling van feestdagen en bijzondere dagen vast te stellen:
Feestdag; | 2019 | 2020 | 2021 | 2022 |
Verjaardag [de minderjarige] | vrouw | man | vrouw | man |
Goede vrijdag | vrouw | man | man | man |
le paasdag | vrouw | man | vrouw | man |
2de paasdag | vrouw | man | vrouw | man |
Koningsdag | man | vrouw | vrouw | vrouw |
Bevrijdingsdag | vrouw | vrouw | man | man |
Moederdag | vrouw | vrouw | man | man |
Hemelvaartsdag | vrouw | man | vrouw | vrouw |
1e pinksterdag | man | vrouw | man | vrouw |
2e pinksterdag | man | vrouw | man | vrouw |
Vaderdag | man | man | vrouw | vrouw |
Sint-Maarten | vrouw | man | vrouw | vrouw |
Intocht Sinterklaas (nationaal) | man | vrouw | man | vrouw |
Sinterklaasavond | man | vrouw | vrouw | vrouw |
Kerst | man | vrouw | man | vrouw |
Oud en nieuw | vrouw | man | vrouw | man |
en daartoe de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar d.d. 25 juli 2018 te dienovereenkomstig te wijzigen.
V. de raad te bevelen het onderzoek opnieuw uit te voeren althans het raadsrapport van 28 maart 2018 vervallen te verklaren althans deze buiten beschouwing laten,
VI. de verzoeken van de vrouw af te wijzen dan wel de vrouw in haar verzoeken alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
4.3
De vrouw verzoekt – voor zover hier van belang – in principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.4
In incidenteel hoger beroep heeft de vrouw een verzoek gedaan ten aanzien van de kinderalimentatie. De man heeft daartegen verweer gevoerd. Zoals hiervoor is overwogen zal de beslissing daarop bij afzonderlijke beschikking plaatsvinden.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Ter beoordeling aan het hof liggen thans voor de verzoeken van de man de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen en een zorgregeling zoals hierboven omschreven vast te leggen en zijn verzoek de raad te bevelen het onderzoek opnieuw uit te voeren althans het raadsrapport van 28 maart 2018 vervallen te verklaren althans deze buiten beschouwing laten.
Raadsonderzoek
5.2
Anders dan de man ziet het hof geen aanleiding een aanvullend onderzoek door de raad te gelasten. De man stelt in dit verband dat het raadsonderzoek, dat heeft geleid tot het rapport van 28 maart 2018, slechts een zeer korte tijdsperiode beslaat, de observaties en gesprekken zeer kort geduurd hebben, en de rapportage zeer snel was afgerond. Naar het oordeel van het hof zijn dit omstandigheden die op zichzelf niets zeggen over de deugdelijkheid van het onderzoek. Het was aan de man om concrete – onderbouwde – feiten of omstandigheden te stellen, op grond waarvan kan worden beoordeeld of aan het raadsonderzoek dan wel het rapport gebreken kleven, hetgeen hij echter heeft nagelaten. De verwijzing naar een door de man van een “registerpsycholoog, tevens kinder- en jeugdpsycholoog en orthopedagoog” verkregen contra-expertise ten aanzien van het raadsrapport, is daartoe onvoldoende. Het hof kan aan deze opinie niet de conclusies verbinden die de man eraan wenst te verbinden, al was het alleen maar om het feit dat de opsteller daarvan anoniem wenst te blijven en het hof zodoende de betrouwbaarheid en authenticiteit van deze contra-expertise niet kan inschatten. De overige klachten van de man met betrekking tot het rapport zien met name op de conclusies waartoe de raad is gekomen. De enkele omstandigheid dat de man het niet eens is met deze conclusies betekent echter niet dat die conclusies gebaseerd zijn op ondeugdelijk onderzoek daarvan. Daarbij komt dat de man zelf het de raad onmogelijk heeft gemaakt een aanvullend onderzoek te verrichten, doordat hij enkel onder bepaalde voorwaarden aan dat onderzoek wilde meewerken; dit terwijl de man op grond van artikel 198 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verplicht was om (zonder voorwaarden vooraf) zijn medewerking daaraan te verlenen. De raad heeft het verzoek van de rechtbank om nader onderzoek te doen om die reden aan de rechtbank moeten teruggeven, zo blijkt uit de brief van de raad van 10 april 2019 aan de rechtbank. Naar het oordeel van het hof heeft de raad grondig en zorgvuldig onderzoek gedaan en heeft de raad alle belanghebbenden in het onderzoek betrokken en informatie ingewonnen bij verschillende informanten en die in het rapport verwerkt. Het hof zal de verzoeken van de man ten aanzien van het raadsonderzoek dan ook afwijzen en het rapport van 28 maart 2018 (alsmede het raadsrapport van 18 december 2017) in de verdere beoordeling van de zaak betrekken. Daarbij overweegt het hof nog dat het verzoek van de man om het raadsrapport “vervallen te verklaren” geen steun vindt in het recht.
Zorgregeling
5.3
Partijen hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, BW een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
c. de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;
d. de wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 377c, eerste en tweede lid, BW wordt verschaft.
5.4
Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte een zorgregeling vastgesteld die niet tegemoetkomt aan zijn verzoeken in eerste aanleg, en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] ten onrechte bij de vrouw bepaald. De man stelt zich op het standpunt dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem dient te worden bepaald. De man heeft de laatste twee jaar van het huwelijk (sinds 2016) het grootste deel van de zorg over [de minderjarige] op zich genomen. Zowel thuis als tijdens ziekenhuisbezoeken was de man er voor [de minderjarige] , terwijl de vrouw zorg droeg voor haar andere drie kinderen. Bovendien heeft de man de echtelijke woning toebedeeld gekregen, zodat [de minderjarige] bij de man in zijn vertrouwde omgeving kan verblijven. Voorts heeft de man geen zorg over andere kinderen en kan hij zijn werk vanuit huis doen op momenten dat [de minderjarige] zijn zorg niet behoeft. Bij de man is het dus veel rustiger voor [de minderjarige] , die die rust nodig heeft in verband met zijn ziektes. Door de cysten in zijn buik heeft [de minderjarige] een opgezwollen buik. Er lopen slagaders door de cysten. Als deze kapot gaan, kan een inwendige bloeding ontstaan. Door de druk die de cysten uitoefenen op bepaalde organen heeft [de minderjarige] regelmatig epileptische aanvallen. De epilepsie dient extra aandachtig te worden voorkomen en onderdrukt, [de minderjarige's] buik dient altijd te worden beschermd en [de minderjarige] is sneller vatbaar voor bacteriën, zo benadrukt de man. Daarbij komt dat ondanks de informatieverplichting van de vrouw, de man geen kopie van de post met betrekking tot [de minderjarige] ontvangt. Ook om die reden verzoekt de man dat [de minderjarige] op zijn adres wordt ingeschreven, zodat de man de post over [de minderjarige] ontvangt.
Voorts verzoekt de man een verdeling bij helfte van de zorgtaken in een parallel ouderschap, omdat dit in het belang is van [de minderjarige] , nu dit meer overeenkomt met de voormalige rol van de man in het leven van [de minderjarige] . Thans ziet [de minderjarige] de man slechts één keer in de twee weken. [de minderjarige] functioneert op het niveau van een driejarige waardoor deze frequentie te weinig is voor hem. [de minderjarige] laat in zijn gedrag merken behoefte te hebben aan meer contact met de man. Ook komt deze ouderschapsregeling meer tegemoet aan de behoefte van partijen en [de minderjarige] om elkaar veel te zien nu [de minderjarige] niet oud zal worden. Bovendien blijkt uit wetenschappelijk onderzoek dat het voor kinderen in een echtscheidingssituatie belangrijk is voor hun cognitieve ontwikkeling dat zij beide ouders evenveel zien. Door middel van een communicatieplan zal de informatievoorziening over [de minderjarige] in goede banen worden geleid.
Ook kan de man zich niet verenigen met de verdeling van de feestdagen in de bestreden beschikking omdat deze volgens de zorgregeling slechts van 09.00 uur tot 18.00 uur duren. Dit levert een onnodig extra wisselmoment op terwijl de wisselingen zeer stressvol zijn voor partijen en [de minderjarige] . Daarbij zou de man op de feestdagen graag wat meer tijd met [de minderjarige] hebben.
Tevens verlopen de overdrachtsmomenten door een onafhankelijke derde op een neutrale plek, door toedoen van de vrouw, niet goed. Het zijn meer dan eens bekenden van de vrouw en de al dan niet onafhankelijke derden hebben de man reeds meermaals in aanwezigheid van [de minderjarige] bedreigd en aangevallen. Inmiddels zijn de overdrachtsmomenten daarom enkel nog bij de school, aldus de man.
5.5
De vrouw voert verweer als volgt. [de minderjarige] heeft twee ziektes, maar kan daarmee goed leven. Het is onjuist dat de man alle zorgtaken voor [de minderjarige] op zich zou hebben genomen gedurende het huwelijk. Juist zij zorgde met name voor [de minderjarige] , aangezien de man fulltime werkte. Ook wanneer de man vanuit huis werkte, droeg de vrouw de zorg voor [de minderjarige] . Het is evenmin juist dat de andere kinderen van de vrouw teveel drukte zouden veroorzaken. Op school komt [de minderjarige] ook in contact komt met andere kinderen en dat is geen probleem voor [de minderjarige] . Daarbij zijn de andere kinderen van de vrouw opgegroeid met [de minderjarige] en hebben zij van de vrouw geleerd hoe zij met hem moeten omgaan. Tevens betwist de vrouw dat de man beter in staat zou zijn de medische veiligheid van [de minderjarige] te waarborgen. De vrouw was altijd de mantelzorger van [de minderjarige] , waardoor onder andere het PGB op haar naam stond. Ook blijkt uit de overgelegde berichten dat de man enkel in de weekenden en de avonden bij [de minderjarige] in het ziekenhuis was.
Ten aanzien van de beslissing over de hoofdverblijfplaats meent de vrouw dat zolang de rechtbank geen beslissing heeft genomen inzake het gezag, het hof geen beslissing kan nemen over de hoofverblijfplaats van [de minderjarige] . Desondanks dient, ook indien het gezamenlijk gezag in stand blijft, de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw te blijven. De vrouw betwist dat zij zich niet aan de informatieverplichting zou houden. Partijen verschillen van mening omtrent de inhoud van de informatieverplichting. De GI heeft overigens bevestigd dat het gezag van de man niet meebrengt dat hij recht heeft op zeer uitvoerige informatie over alledaagse dingen.
Co-ouderschap is voorts niet in het belang van [de minderjarige] , omdat teveel wisselingen onrust zullen opleveren voor [de minderjarige] . De vrouw heeft altijd de meeste zorg voor [de minderjarige] gedragen en ook thans beschikt zij nog steeds over meer tijd voor hem. De huidige zorgregeling is dan ook het meest in het belang van [de minderjarige] . [de minderjarige] is gewend bij zijn broer en zussen te zijn. Bovendien is voor een co-ouderschapsregeling een goede communicatie tussen de ouders nodig; hiertoe zijn partijen thans niet in staat.
De verdeling van de feestdagen vindt de vrouw in de bestreden beschikking duidelijker verdeeld dan in het voorstel van de man, hetgeen rust geeft, zodat ook deze regeling in stand dient te blijven, aldus de vrouw.
5.6
De GI heeft ter zitting in hoger beroep gemeld geen aanleiding te zien de huidige situatie te veranderen. Hoewel de man in staat is adequate zorg te bieden aan [de minderjarige] , diskwalificeert hij de vrouw zodanig in haar moederrol, dat langdurig verblijf van [de minderjarige] bij de man schadelijk zal zijn voor [de minderjarige] . Enerzijds functioneert [de minderjarige] op het niveau van een driejarige, waardoor korte, frequente contacten in zijn voordeel zouden kunnen zijn. Anderzijds heeft [de minderjarige] behoefte aan structuur. Hij is gewend bij de vrouw en zijn broer en zussen, zodat het op dit moment het meest in zijn belang is de huidige zorgregeling te continueren. Bovendien blijken de beschuldigingen van de man aan het adres van de vrouw, na navraag bij de school en de arts, niet waar te zijn, aldus de GI.
5.7
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij zich bij zijn onderzoeken door de voortdurende discussies met de man over de wijze waarop het onderzoek zou moeten plaatsvinden geen goed beeld heeft kunnen vormen van de persoonlijkheid van de man en de opvoedmogelijkheden van partijen. Om een gefundeerde beslissing over het hoofdverblijf en de verdere zorgregeling te kunnen nemen, adviseert de raad een NIFP-onderzoek te gelasten.
Desondanks volhardt de raad in het advies uit zijn rapport dat het zwaartepunt van de zorg voor [de minderjarige] bij de vrouw dient te liggen. Partijen verschillen van inzicht over wat [de minderjarige] nodig heeft. De zorgen die de man over [de minderjarige] heeft zijn in het raadsonderzoek niet bevestigd. Een frequent contact met de man is op zichzelf in het belang van [de minderjarige] , maar daaraan staat de verstoorde verstandhouding tussen partijen in de weg. Bovendien komt de huidige weekendregeling tegemoet aan het belang van [de minderjarige] bij continuïteit en het zien van zijn broer en zussen. Wel zou de GI een frequentere zorgregeling in de toekomst kunnen onderzoeken, aldus de raad.
5.8
Het hof overweegt als volgt.
Het hof ziet thans geen aanleiding om een onderzoek door het NIFP te gelasten. Het hof acht zich thans op basis van de stukken in het dossier, waaronder de twee raadsrapporten, voldoende voorgelicht om over de zorgregeling en de hoofdverblijfplaats te beslissen. Daarnaast acht het hof het zowel voor partijen als voor [de minderjarige] van belang dat er spoedig meer duidelijkheid komt. Daarbij komt dat het hof betwijfelt of een dergelijk voor partijen kostbaar onderzoek daadwerkelijk tot meer onderling begrip en een verbetering van de verstandhouding tussen partijen zou (kunnen) leiden. Wat daarvan zij, voor de beslissing van het hof is een dergelijk onderzoek niet nodig. Het hof zal daarom dit advies van de raad niet volgen en thans beslissen ten aanzien van de zorgregeling en de hoofdverblijfplaats.
5.9
Het hof is van oordeel dat een ouderschapsregeling op 50/50-basis, zoals door de man is verzocht thans niet in het belang is van [de minderjarige] . Het hof overweegt daartoe als volgt.
De man wijst er terecht op dat de wet als uitgangspunt heeft dat, ook na een scheiding, beide ouders zoveel mogelijk een gelijkwaardige rol als opvoeder dienen te behouden. Volgens vaste jurisprudentie betekent dit uitgangspunt echter niet dat een ouderschapsregeling op 50/50-basis uitgangspunt is. Bij de vaststelling van een zorgregeling dient immers het belang van het kind een eerste overweging te zijn. Wat dat belang vergt, verschilt van geval tot geval.
De man blijft volharden in zijn wantrouwen jegens de vrouw, waardoor de ouderschapsregeling die de man verzoekt thans onmogelijk is. Co-ouderschap vergt een behoorlijke communicatie tussen partijen gebaseerd op basaal onderling vertrouwen. De stelling van de man dat dit kan worden ondervangen door middel van solo parallel ouderschap en een communicatieplan volgt het hof niet. Wil solo parallel ouderschap kans van slagen hebben, dan dienen de ouders tenminste, bij alle verschillen van opvatting die er tussen hen bestaan op ex-partnerniveau, elkaar kunnen erkennen in hun rol als ouder van het kind. Partijen verschillen sinds hun uiteengaan op 28 september 2017 van mening over wie tijdens hun samenzijn de hoofdverzorger van [de minderjarige] is (geweest) en hoe moet worden omgegaan met [de minderjarige] en zijn ziekte. Wat er zij van de stellingen van de man hierover, vaststaat dat de vrouw in ieder geval sinds de beschikking van de rechtbank van 16 november 2017 de voornaamste zorg voor [de minderjarige] draagt en dat de man [de minderjarige] sindsdien om het weekend ziet. Bovendien blijkt uit de door de vrouw in eerste aanleg als productie 16 ingediende ziekenhuisrapportage, dat de vrouw gedurende het huwelijk wel degelijk aanwezig was bij [de minderjarige] in het ziekenhuis. De stelling van de man dat wetenschappelijk vaststaat dat in iedere echtscheidingssituatie co-ouderschap noodzakelijk is in het belang van de cognitieve ontwikkeling van het kind, onderschrijft het hof niet, reeds nu die stelling onderbouwing ontbeert.
Ook volgt het hof de man niet in zijn stelling dat de vrouw niet goed voor [de minderjarige] zou zorgen. Bij de stukken bevindt zich een e-mailbericht van 30 april 2018 van de voormalig gezinsmanager, waaruit blijkt dat dokter Jansen en dokter Buter het oneens zijn met mededelingen van de man dat [de minderjarige] , wanneer de andere kinderen van de vrouw griep hebben, bij de man dient te verblijven, alsook dat inentingen van [de minderjarige] altijd moeten plaatsvinden in een ziekenhuis. Gebleken is dat het op dit moment naar omstandigheden goed gaat met [de minderjarige] . Uit de raadsrapporten van 18 december 2017 en 28 maart 2018 blijkt dat de toenmalige school van [de minderjarige] , Heliomare, geen verandering in het gedrag van [de minderjarige] heeft gezien als gevolg van de echtscheidingssituatie. Zij zag zelfs dat [de minderjarige] een groei heeft doorgemaakt in zijn ontwikkeling. Daarnaast merkt zij op dat [de minderjarige] veel baat heeft bij een duidelijke structuur. Voorts heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep onweersproken gesteld dat de nierfunctie van [de minderjarige] recent is verbeterd. Ook uit de verklaringen van de GI ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [de minderjarige] het in de huidige situatie bij de vrouw goed doet en gewend is aan de aanwezigheid van zijn broer en zussen. Het hof maakt hieruit op dat [de minderjarige] goed gedijt in de thuissituatie bij de vrouw en bij de huidige zorgregeling. En hoewel vaststaat dat de overdrachtsmomenten niet goed verlopen, is het hof niet gebleken dat dit (met name) door toedoen van de vrouw wordt veroorzaakt.
De GI en de school zien dat [de minderjarige] blij is wanneer hij de man ziet. Dit maakt echter, los nog van het voorgaande, niet dat een ouderschapsregeling op 50/50-basis thans in het belang is van [de minderjarige] . Ter zitting in hoger beroep is namelijk gebleken dat de vrouw, anders dan de man, in staat is een neutraal ouderschap in te vullen. Ondanks het wantrouwen uit het verleden, heeft de vrouw haar beeld van de man aangepast. Hiertoe is de man (nog) niet in staat gebleken. Een voorbeeld hiervan is de mededeling van dokter Jansen van het UMC, zoals opgenomen in het raadsrapport van 18 december 2017, dat de man graag ziet dat dokter Jansen een verklaring afgeeft ten aanzien van de prikkelbaarheid van [de minderjarige] , maar dat zij dat niet kan omdat zij daar geen zekerheid over heeft.
Het hof volgt de man ook niet in zijn stelling dat de vrouw hem niet afdoende zou informeren. Zo zegt dokter Buter in het raadsrapport van 28 maart 2018 dat de man wel degelijk op tijd is ingelicht over de epileptische aanval van [de minderjarige] op 30 januari 2018. Daarbij is de vrouw bij vonnis in kort geding van 7 juni 2018 bevolen de man van informatie te voorzien, zodat het hof ervan uitgaat dat de vrouw hieraan zal voldoen.
Dat de man de voormalig echtelijk woning toebedeeld heeft gekregen legt evenmin veel gewicht in de schaal. Voor en kind als [de minderjarige] , die op het niveau van een driejarige functioneert, wordt de vertrouwde omgeving vooral bepaald door zijn opvoedomgeving. Dat betekent dat [de minderjarige] niet zozeer belang heeft bij het blijven wonen in hetzelfde huis, maar veeleer bij dezelfde opvoeder.
Het hof komt tot de conclusie dat in een situatie zoals de onderhavige een ouderschapsregeling op 50/50-basis, ook wanneer dat via solo parallel ouderschap wordt ingevuld niet in het belang van [de minderjarige] is. Het hof zal het verzoek van de man een co-ouderschapsregeling vast te stellen dan ook afwijzen.
5.10
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat de raad, de GI en de school geen contra-indicaties zien ten aanzien van de opvoedvaardigheden van de man. Zij zien allemaal dat [de minderjarige] het naar zijn zin heeft, wanneer hij bij de man is. Om deze redenen ziet het hof wel aanleiding de zorgregeling thans zo uit te breiden, dat [de minderjarige] om de week bij de man verblijft vanaf donderdag na school tot en met maandag naar school. Door deze regeling wordt de man in enige mate tegemoet gekomen in zijn wens tot uitbreiding van de zorgregeling zonder dat partijen meer met elkaar moeten communiceren dan in het kader van de huidige zorgregeling reeds nodig is en zonder dat extra (belastende) wisselingen nodig zijn.
5.11
Het hof ziet geen aanleiding om de vakantie- en feestdagenregeling te verdelen op de wijze zoals door de man verzocht, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem voorgestelde regeling meer in het belang van [de minderjarige] is dan de huidige. Het hof zal de door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgelegde vakantie- en feestdagenregeling dan ook bekrachtigen nu deze naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk is en structuur schept.
Hoofdverblijfplaats
5.12
Anders dan de vrouw stelt, kan het hof, zo lang partijen het gezamenlijk gezag hebben, wel beslissen op het verzoek van de man tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de zorgregeling is overwogen, zal het verzoek van de man de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen, worden afgewezen. Dit alles laat onverlet dat de rechtbank nog een beslissing zal nemen omtrent het gezag over [de minderjarige] .
5.13
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
6. Beslissing
Het hof:
In principaal hoger beroep (ter zake van de regeling inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag):
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover het (de reguliere) zorgregeling betreft; en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [de minderjarige] aldus vast dat [de minderjarige] bij de man verblijft in de oneven weken, dus eenmaal per twee weken, van donderdagmiddag na schooltijd tot maandagochtend naar school. Wanneer [de minderjarige] geen school heeft op donderdag, vindt de overdracht plaats op donderdag om 14.30 uur door een onafhankelijke derde op een neutrale plek;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de vakantie- en feestdagenregeling zoals vastgelegd in de beschikking waarvan beroep;
wijst af het omtrent de uitoefening van het gezamenlijk ouderlijk gezag meer of anders verzochte;
In principaal en incidenteel hoger beroep:
houdt de beslissing ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie aan tot 1 oktober 2019.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A.R. Sturhoofd enmr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 30 juli 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.