Hof Amsterdam, 15-09-2016, nr. 15/00260, nr. 15/00261
ECLI:NL:GHAMS:2016:4374
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-09-2016
- Zaaknummer
15/00260
15/00261
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:4374, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑09‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2878, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2015:3028
- Vindplaatsen
NLF 2017/0254 met annotatie van
Douanerechtspraak 2017/16
Uitspraak 15‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Artikel 181bis UCDW; artikel 68 CDW; artikel 78 CDW; artikel 29 CDW Belanghebbende heeft in de jaren 2008 en 2010 aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van textielproducten en schoeisel. Naar aanleiding van een controle wil de inspecteur met toepassing van artikel 181bis UCDW afwijken van de op aangifte aangeven transactiewaarden wegens gegronde twijfel aan de juistheid van die waarden. Het Hof is van oordeel dat artikel 181bis UCDW toepassing mist omdat dit artikel enkel betrekking heeft op een situatie als bedoeld in artikel 68 CDW (verificatie-fase van aangiften) en niet op een situatie als bedoeld in artikel 78 CDW (controle na invoer). Bij die stand van zaken dient de inspecteur aan de hand van de gewone regels van stellen en bewijzen aannemelijk te maken dat de transactiewaarden onjuist zijn. Daarin slaagt hij niet.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 15/00260 en 15/00261
15 september 2016
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur
en het incidenteel hoger beroep van
[X B.V.] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 16 april 2015 in de zaken met kenmerken HAA 13/5007 en 13/5008 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 januari 2013 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling uitgereikt voor een bedrag van € 159.723,90 aan douanerechten (hierna: UTB 1).
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 5 december 2012 aan belanghebbende een UTB uitgereikt voor een bedrag van € 16.878,82 aan douanerechten (hierna: UTB 2).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 31 oktober 2013 de UTB’s gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 april 2015 – waarin belanghebbende en de inspecteur telkens zijn aangeduid als ‘eiseres’ c.q. ‘verweerder’ – als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt in de zaak 13/5007 de utb [Hof: UTB 1];
- vermindert de utb in de zaak 13/5008 [Hof: UTB 2] tot een bedrag van € 15.844,44;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.714;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 636 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 mei 2015. Het hoger beroep inzake UTB 1 is geregistreerd onder 15/00260, het hoger beroep inzake UTB 2 onder 15/00261.
1.5.
Belanghebbende heeft verweerschriften ingediend en met betrekking tot UTB 2 incidenteel hoger beroep ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld:
“ 13/5007 en 13/5008 [Hof: 15/00260 en 15/00261]
1. Het Landelijk Waardeteam (hierna: LWT) heeft vanaf 29 november 2010 een onderzoek ingesteld bij eiseres naar de aangiften voor het brengen in het vrije verkeer die eiseres in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 heeft gedaan voor textielproducten en schoeisel ten behoeve van (onder andere) [importeur 1] en [importeur 2] , beide gevestigd te Polen . De aangiften zijn gedaan via directe vertegenwoordiging.
2. Bij brieven van 19 september 2011 heeft verweerder verzoeken gedaan om nadere informatie als bedoeld in artikel 181bis van de Toepassingsverordening Communautair douanewetboek (hierna: TCDW).
3. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een controlerapport van 8 januari 2013. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:
“1 Reikwijdte van de controle
(…)
Het onderzoek is beperkt tot het volgende element van de aangiften:
- de juistheid van de douanewaarde in aangiften die betrekking hebben op de hoofdstukken 61, 62 en 64 uit het Geharmoniseerd Systeem (kleding en toebehoren [andere] van brei of haakwerk en schoeisel).
(…)
2.2
Goederenassortiment en goederenstromen
De in het onderzoek betrokken aangiften betreffen allen textiel en schoeisel met veelal China als land van oorsprong. In veruit de meeste gevallen zijn de goederen de Gemeenschap binnengebracht via Hamburg in Duitsland, waarbij volgens de facturen de leveringsvoorwaarde CIF Hamburg van toepassing is. De goederen zijn in Nederland in het vrije verkeer van de Gemeenschap gebracht en vervolgens vervoerd naar onder andere Polen en Duitsland.
3. Bevindingen
3.1
Aangegeven douanewaarde
Geconstateerd is dat de douanewaarde in de controleperiode voor alle zendingen vastgesteld is met gebruikmaking van de transactiewaardemethode als bedoeld in artikel 29 CDW, juncto artikel 147 Verordening (E.E.G.) nr. 2454/93 (hierna: TVo). Als basis voor de aangegeven douanewaarde dienen de facturen tussen de expediteurs/leveranciers en importeurs.
(…)
3.2.6
[importeur 1]
[X B.V.] is opgetreden als aangever/vertegenwoordiger voor importeur [importeur 1] (hierna te noemen [importeur 1] ) bij het doen van de aangiften. Tussen [X B.V.] en [importeur 1] is een overeenkomst inzake Direkte Vertegenwoordiging (DV) getekend, op grond van artikel 5, Verordening (E.E.G.) nr. 2913/92 (hierna: CDW), waarbij [importeur 1] wordt aangemerkt als aangever en [X B.V.] als vertegenwoordiger voor [importeur 1] . Onderstaande gegevens zijn overgenomen van de getekende overeenkomst Direkte Vertegenwoordiging (zie ook punt 2.1.1 van dit rapport).
Naam onderneming: [importeur 1]
Adres: [adres 1]
[plaats a] Polen
Naam ondertekenaar: [C]
Fiscaal/EORI-nummer: [fiscaalnummer]
De douane heeft aanvullende informatie gevraagd bij de vertegenwoordiger en/of de importeur, alsmede bij de Poolse douane in het kader van wederzijdse bijstand. Op deze verzoeken is van de Poolse douane, [X B.V.] en [importeur 1] aanvullende informatie ontvangen. Volgens een verklaring van de Poolse douane heeft [importeur 1] in 2010 geen goederen geïmporteerd uit derde landen. Uit de controle van de Poolse douane is tevens gebleken dat niet is vastgesteld dat door [importeur 1] handels- en /of banktransacties zijn uitgevoerd met afnemers buiten de Europese Gemeenschap.
De heer [C] , bestuursvoorzitter van [importeur 1] , heeft verklaard dat [importeur 1] geen goederen uit derde landen importeert. Een onlangs uitgevoerde controle van de Poolse Douane heeft dit bevestigd. [importeur 1] is van mening dat zij niet aansprakelijk is voor daden van een persoon of van personen die een getekende overeenkomst Direkte Vertegenwoordiging in het bezit heeft zonder dat [importeur 1] daar van weet en deze niet namens [importeur 1] heeft ondertekend.
Door de heer Van der Laan, gemachtigde van [X B.V.] , zijn kopie bescheiden overgelegd aan de douane die betrekking zouden hebben op inkopen van [importeur 1] . Het gaat hier om afschriften van CMR, Form A, B/L, Pre Arrival notification , facturen, paklijsten, Pro Forma invoice, VAT-facturen en overzichten van bankbetalingen. Uit deze stukken blijkt dat niet vaststaat dat de betalingen zijn verricht door [importeur 1] omdat er steeds sprake was van contante ontvangsten door ADFL GmbH te Hamburg. ADFL GmbH is de partij waarvan [X B.V.] de opdracht tot inklaren kreeg en is de partij via wie de betalingen plaatsvonden. Er is niet gebleken dat het betalingen van [importeur 1] aan ADFL GmbH betroffen.
Nu gebleken is dat [importeur 1] geen goederen vanuit derde landen heeft geïmporteerd en stelt geen overeenkomst te hebben gesloten met [X B.V.] , heeft dit tot gevolg dat de machtiging om op te treden als direkte vertegenwoordiger, overeenkomstig artikel 5, tweede lid, CDW, niet geldig is. Dit heeft tot gevolg dat [X B.V.] wordt geacht de aangiften op eigen naam en voor eigen rekening te hebben gedaan.
3.2.7
[importeur 2]
[X B.V.] is opgetreden als aangever/vertegenwoordiger voor importeur [importeur 2] (hierna te noemen [importeur 2] ) bij het doen van de aangiften. Tussen [X B.V.] en [importeur 2] is een overeenkomst inzake Direkte Vertegenwoordiging (DV) getekend, op grond van artikel 5, Verordening (E.E.G.) nr. 2913/92 (hierna: CDW), waarbij [importeur 2] wordt aangemerkt als aangever en [X B.V.] als vertegenwoordiger voor [importeur 2] . Onderstaande gegevens zijn overgenomen van de getekende overeenkomst Direkte Vertegenwoordiging (zie ook punt 2.1.1 van dit rappport).
Naam onderneming: [importeur 2]
Adres: [adres 2]
[plaats b] Polen
Naam ondertekenaar: [V]
Fiscaal/EORI-nummer: [fiscaalnummer]
De douane heeft aanvullende informatie gevraagd bij de vertegenwoordiger en/of de importeur, alsmede bij de Poolse douane in het kader van wederzijdse bijstand. Op deze verzoeken is van de Poolse douane en importeur aanvullende informatie ontvangen. Volgens een verklaring van de Poolse douane heeft [importeur 2] in 2010 geen goederen geïmporteerd uit derde landen. Mevrouw [P] , lid van het bestuur, van [importeur 2] , heeft verklaard dat de vennootschap [importeur 2] nooit goederen uit derde landen importeerde in het gebied van de Gemeenschap en nooit douaneaangiften in Polen of in andere landen van de Gemeenschap heeft gedaan. [importeur 2] koopt en verkoopt alleen goederen binnen Polen . Een onlangs uitgevoerde controle van de Poolse Douane heeft dit bevestigd.
Door de heer Van der Laan, gemachtigde van [X B.V.] , zijn kopie bescheiden overgelegd die betrekking zouden hebben op inkopen van [importeur 2] . Het gaat hier om afschriften van CMR, facturen van vervoerder JNB Global Trans GmbH overzichten van bankafschriften. Uit deze stukken blijkt dat niet vaststaat dat de betalingen zijn verricht door [importeur 2] omdat er steeds sprake was van contante ontvangsten door vervoerder JNB Global Trans GmbH te Hamburg. JNB Global Trans GmbH is de partij waarvan [X B.V.] de opdracht tot inklaren kreeg en is de partij via wie de betalingen plaatsvonden. Er is niet gebleken dat het betalingen van [importeur 2] aan JNB Global Trans GmbH betroffen. Op de bankafschriften staat steeds de betaling (bedrag) onder vermelding van slechts het factuurnummer.
Nu gebleken is dat [importeur 2] geen goederen vanuit derde landen heeft geïmporteerd en stelt geen overeenkomst te hebben gesloten met [X B.V.] , heeft dit tot gevolg dat de machtiging om op te treden als direkte vertegenwoordiger, overeenkomstig artikel 5, tweede lid, CDW, niet geldig is. Dit heeft tot gevolg dat [X B.V.] wordt geacht de aangiften op eigen naam en voor eigen rekening te hebben gedaan.
3.3
Machtigingen Direkte Vertegenwoordiging
Ondanks dat alle aangiften “in het vrije verkeer brengen’ op grond van artikel 5, CDW zijn gedaan in Direkte Vertegenwoordiging (DV), had de douane twijfel over een aantal machtigingen die mogelijk als onvolledig en onjuist zouden moeten worden aangemerkt. Als gevolg hiervan zou [X B.V.] mogelijk niet de vertegenwoordigingsbevoegdheid bezitten om aangiften te doen als direkt vertegenwoordiger en geacht worden de aangiften op eigen naam en voor eigen te hebben gedaan. Tevens werd u in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat de betreffende machtigingen wel juist waren en ten tijde van de invoer konden dienen als machtiging voor Direkte Vertegenwoordiging. In een brief van 27 januari 2012 hebben we dit u medegedeeld.
Naar aanleiding van deze brief heeft er overleg plaatsgevonden tussen Pals en Van der Laan, gemachtigde van [X B.V.] , en de douane. In een brief van 23 februari 2012 is aan gemachtigde het volgende bericht:
“De douane zal voordat zij actie onderneemt richting [X B.V.] eerst via wederzijdse bijstand van de buitenlandse collega’s de uitnodiging tot betaling doen uitreiken aan de opdrachtgevers. Wanneer dit de buitenlandse collega’s aanleiding geeft tot opmerkingen over de opdrachtgevers, zullen die worden gerapporteerd aan de Nederlandse douane. Op basis van deze berichten zal een eerste afweging worden gemaakt over de geldigheid van de machtiging. Wanneer daar vervolgens nog aanleiding voor bestaat zal [X B.V.] worden gevraagd om de douane nadere informatie te verstrekken over de vertegenwoordigingsrelatie tussen [X B.V.] en de vertegenwoordigde. Uiteindelijk helpt het antwoord van [X B.V.] ons te bepalen of ook [X B.V.] een utb krijgt opgelegd.”
Na ontvangen informatie van verschillende douanediensten uit de Gemeenschap is met name de twijfel over de juistheid van de machtiging tussen [X B.V.] en [importeur 1] en [importeur 2] niet weggenomen. Voor inhoudelijke opmerkingen verwijzen we naar punt 3.2.6 en 3.2.7 van dit rapport.
4. Vaststelling van de douanewaarde
4.1
Methode vaststellen douanewaarde
Tijdens de controle is geconstateerd dat de douanewaarde voor alle zendingen in de controleperiode is vastgesteld met gebruikmaking van de transactiewaardemethode als bedoeld in artikel 29 CDW, juncto artikel 147 TVo. Als basis voor de aangegeven douanewaarde dienen de facturen tussen de leveranciers en importeurs. Bij controle op de prijzen van de goederen, aan de hand van de overgelegde facturen, is geconstateerd dat de stuksprijs alsmede de prijs per kilogram netto gewicht van de vermelde goederen (extreem) laag is.
Het is niet aannemelijk dat de goederen tegen de in de facturen vermelde stuksprijzen zijn verkocht, omdat:
-ondanks de lage stuksprijzen veelal de leveringsvoorwaarde CIF is gebruikt. Dit impliceert dat de stuksprijzen ook de vrachtkosten en verzekeringskosten omvatten. De “kale” stuksprijs is dan nog lager;
-statistische gegevens omtrent de gemiddelde (inkoop)prijzen van de goederen veel hoger zijn.
Om deze redenen heeft de douane gegronde twijfel, als bedoeld in artikel 181 bis TVo, over de aangegeven douanewaarden. Op grond van artikel 178, lid 4 TVo is de aangever aansprakelijk voor:
-de juistheid en volledigheid van de in de aangifte verstrekte gegevens;
-de echtheid van de tot staving van die gegevens overgelegde stukken;
-het verstrekken van alle bijkomende inlichtingen of documenten die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de douanewaarde van de goederen.
De bij de aangiften behorende facturen, die in de invoerdossiers van [X B.V.] zijn aangetroffen, zijn op juistheid gecontroleerd. Gebleken is dat:
-een deel van de facturen slechts de naam van de koper/expediteur bevat;
-een deel van de facturen geen algemene gegevens bevatten inzake de verkoper;
-de stuksprijs van de textiel en de schoeisel (extreem) laag is;
-bij een aantal aangiften de op het ‘Certificate of Origin of the Republic of China’ vermelde factuur een ander nummer hebben dan de overgelegde factuur die bij de aangifte behoort;
-(…)
-dat de stuksprijs van de vermelde goederen (extreem) laag is;
-een deel van de goederen binnenkomen in Hamburg, ingeklaard worden te Rotterdam, doch
bestemd zijn voor de Poolse markt.
De douane heeft aanvullende informatie opgevraagd bij de aangever en/of importeur overeenkomstig artikel 178, lid 4 TVo. De hierna ontvangen aanvullende informatie heeft de gegronde twijfel niet weggenomen.
Omdat gegevens omtrent een eventuele (andere) bruikbare transactie, zoals bedoeld in artikel 29 CDW ontbreken, wordt de douanewaarde voor de goederen vervolgens bepaald aan de hand van één van de overige methoden genoemd in artikel 30 of 31 CDW, toe te passen in een verplichte volgorde.
(…)
Nu andere methoden niet bruikbaar bleken, dient de douanewaarde te worden vastgesteld met de methode van redelijke middelen, zoals genoemd in artikel 31 CDW, waarbij de methode van soortgelijke goederen (artikel 30, lid 2, letter b, CDW) soepel wordt toegepast.
De douanewaarde is conform artikel 31, lid 1 CDW vastgesteld op basis van gemiddelde waarden die in de Gemeenschap bekend zijn van soortgelijke goederen die in het vrije verkeer van de Gemeenschap zijn gebracht. Hiertoe is gebruik gemaakt van een referentielijst met richtwaarden, per goederencode en per land van oorsprong.
4.1.1
Referentielijst
De referentielijst is samengesteld uit zes bronnen: gegevens uit het Nederlandse Douane Sagitta Invoersysteem (DSI) 2008/2009, uit DSI 2010, uit de vergelijkbare Duitse invoerdatabank (aangeduid als Zora) 2009, Zora 2010, uit CBS gegevens 2009 en uit CBS gegevens 2010. De waarden uit deze bronnen betreffen zogenaamde CIF-waarden grens Gemeenschap of statistische waarden bij invoer.
Teneinde inhoud te geven aan het begrip ‘redelijke’ is voor de vaststelling van de douanewaarde altijd uitgegaan van de laagste van de zes mogelijke waarden. Die aangiften, waarvan de aangegeven douanewaarde hoger is dan de laagste waarde van de zes genoemde bronnen, zijn niet in de correctie(s) betrokken.”
4. De gevolgen van het boekenonderzoek zijn op 28 december 2011 te Rotterdam met eiseres besproken.
13/5007 [Hof: 15/00260]
5.1.
De Poolse douane van het kantoor Warschau heeft in 2012 een controle uitgevoerd bij [importeur 2] De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een controlerapport van 28 augustus 2012. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:
“III Onderwerp, controlegebied en de duur van de controle
Controle van de douanewaarde van de goederen aangeschaft bij de Chinese leveranciers en ingevoerd in het douanegebied Europese Unie in de periode vanaf 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 en de wederverkoop van de ingevoerde goederen.
(…)
V.3.1 Aankoop van goederen van de controle.
(…)
Op 20 juli 2012 heeft gecontroleerde laten zien een rekeningschema en rekeningen 200 en 201 (landelijke nederzettingen met klanten en leveranciers). Tegelijkertijd heeft [P] , Lid van het Bestuur, de volgende verklaring afgelegd (citaat): “Ik verklaar, dat de Vennootschap [importeur 2] nooit de goederen importeerde naar de gebied in EU en de douaneaangiftes nooit in Polen en andere landen van EU heeft gedaan. De vennootschap [importeur 2] koopt en verkoopt goederen alleen in Polen .” (…)
Op basis van de getoonde uittreksels is te zien, dat de rekeningen 202 en 203 (buitenlandse nederzettingen met leveranciers en klanten) in het jaar 2010 een omzet tonen die op 0 staat. Rekening 402-10 (overige diensten) en 135 (diverse bankrekeningen) staan ook op 0. (…)
Bovendien heeft de gecontroleerde een print van BTW registratie van aankoop en verkoop getoond, alsmede een print van de bankrekening Deutsche Bank, West Bank WBK S.A. en de rekening 402-05 (vervoer). Het controleteam heeft alle documenten geanalyseerd, waaruit blijkt dat de aankoop en verkoop van de goederen in Polen heeft plaats gevonden en dat er nergens aankopen van buiten de EU zijn geregistreerd. Bij de analyse van gegevens op de bankrekening 131 is geconstateerd dat alle boekhoudkundige handelingen voor de contractanten opgenomen zijn in het rekeningschema.
[T] Lid van de Raad [importeur 2] heeft op 25 juli 2012 een verklaring afgelegd over het register van de Import en de documenten van opslag.
Citaat van zijn verklaring: “...importregistratie in Vennootschap [importeur 2] bestaat niet vanwege het ontbreken van aankoop uit import. De enige documenten van marketing zijn de facturen van aankoop en verkoop. Bij de vennootschap [importeur 2] bestaan geen andere opslagdocumenten.
(…)
Op 23 augustus 2012 heeft de junior deskundige Douanetoezicht, Mariusz Jambor, mevr. [E] , boekhoudkundige bij [importeur 2] , als getuige ondervraagd. Getuige heeft verklaard dat ze...”geen kennis heeft van handelsverkeer van [importeur 2] met het buitenland, van douane-inklaringen door [importeur 2] Alle documenten ter verwerking in de boekhouding, werden door dhr. [T] aan haar persoonlijk overhandigd. Deze documenten hadden betrekking op goederen die in Polen gekocht en verkocht waren”.”
5.2.
In de brief van de Poolse douane van 8 november 2012 naar aanleiding van een verzoek van de Nederlandse douane om een onderzoek in te stellen bij [importeur 2] staat het volgende vermeld:
“There was a control in the company [importeur 2] Sp. z o.o. carried out in terms of customs value of goods bought from the Chinese suppliers and entered into the UE territory in the period from 01.01.2010 to 31.12.2010 and resale of the imported goods.
The documents sent by your administration indicated that in the above-mentioned period the company made 9 customs declarations in Customs Office Rotterdam Rijmond.
As a result of a control of the following documents: printouts of 202 and 203 accounts (foreign accounts with suppliers and consignees), printouts of 200 and 201 accounts (national accounts with suppliers and consignees), VAT register of purchase and sales, import register, printouts of bankaccounts 131-01, 131-05 (Deutsche Bank and Bank Zachodni WBK S.A.), 135 (other bank accounts), 402-05 (transport services) and 402-10 (other services) it has been established that the company was buying the goods from national contractors and was not buying the goods from the contractors from outside the UE. The member of the board of the company [importeur 2] Mr. [T] made a statement that his company did not declare the goods on the UE territory, the company buys and sells the goods only on the territory of Poland.
Taking the above statement into consideration the chief accountant has been questioned as a witness.
She stated that all documents handed over by the member of the board of the company [importeur 2] Mr. [T] in order to enter them, concerned purchase and sale of the goods that took place on the Polish territory.”
5.3.
Tot de gedingstukken behoort (een vertaling van) een verklaring van 8 september 2012 van bestuurder Mr. [T] . Hierin staat onder meer vermeld:
“Maar ik wil verklaren dat [importeur 2] geen contract heeft gesloten met ADFL over de douaneaangiften. Firma ADFL is geen rechtstreekse vertegenwoordiger van de Vennootschap [importeur 2] gezien de bepalingen van de douanewetgeving art. 5 wet 2 WKC. Daarom zie ik geen basis voor de gevraagde betaling.
(…)
Verder verklaar ik dat [importeur 2] nooit de goederen binnen EU brengt en dat ze nooit de douaneaangifte heeft ingediend in Polen of een ander EU-land. Vennootschap [importeur 2] doet aan aankopen en verkopen van goederen alleen in Polen .”
6. Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst inzake Directe Vertegenwoordiging tussen eiseres en [importeur 2] van 9 juni 2010. Als vertegenwoordiger van [importeur 2] staat vermeld haar directeur/voorzitter [V] .
7.1.
Tot de gedingstukken behoort een kopie koopovereenkomst, gedateerd 1 januari 2011, tussen Hangzhou Fengshi Import and Export CO, Ltd., Zhejiang China en [importeur 2] Tevens zijn een tweetal kopie facturen van deze leverancier opgenomen en kopieën van betalingsbewijzen voor de betaling van deze facturen. In de betalingsbewijzen staat als bank de Agricutural Bank of China vermeld.
7.2.
Tot de gedingstukken behoort een uittreksel uit het handelsregister in Polen van [importeur 2] Hierin staan als bestuurders vermeld [V] en [T] .
7.3.
Tot de gedingstukken behoort een brief van 10 juni 2010 van de Central Liaison Office aan eiseres betreffende de verificatie van btw-identificatienummer(s). In deze brief staat onder meer vermeld:
“VAT-nummer(s) Ja/Nee
PL [fiscaalnummer] JA”
7.4.
Bij de stukken bevindt zich voorts een uitdraai uit het VIES-systeem van 1 februari 2013 die onder meer inhoudt:
“Ja, geldig BTW-nummer
Lidstaat PL
BTW-nummer PL [fiscaalnummer]
(…)
Naam [importeur 2]
(…)”
13/5008 [Hof: 15/00261]
8.1.
De Poolse douane van het kantoor Gorzów Wlkp. heeft in 2011 een controle uitgevoerd bij [importeur 1] De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een controlerapport van 10 november 2011. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:
“III. Onderwerp en periode van de douanecontrole
De controle van documentatie van de boekhouding, van de handel en van de bankgegevens betreffende de waarde voor de douane van de goederen die toegestaan zijn in het vrije verkeer op het gebied van de EU, evenals hun doorverkoop op de nationale markt of op een later tijdstip.
(…)
V.2.3 Uit de controle is gebleken dat de gecontroleerde vennootschap geen douaneaangifte heeft uitgevoerd in de procedure van het toetreden tot de vrije markt in 2010. Er is niet vastgesteld dat er handels- of banktransacties zijn uitgevoerd met afnemers van buiten de Europese Unie.”
8.2.
In de brief van de Poolse douane van 20 december 2011 naar aanleiding van een verzoek van de Nederlandse douane om een onderzoek in te stellen bij [importeur 1] staat het volgende vermeld:
“in reply to your request referenced as above, in accordance with the provisions of the
aforementioned Regulation, Polish customs administration would like to inform you that
control of the company [importeur 1] have been carried out.
1. As a result of an overview of all payments for the garments and footwear, there have
not been found any payments done by [importeur 1] for Xiamen Zhonghaixing
Import & Export Trade Co. Ltd., i.e. the company mentioned in the invoice no.
ZHX20100610 enclosed to the customs declaration no. 82255959600. There have
not been found any payments done for other Chinese companies listed in the Dutch
letter.
2. In a documentation of the company there have not been found any documents
confirming lodging customs declaration in release for free circulation procedure so
there have not been found any products’ reselling, orders, contracts, purchase
invoices, invoices for transport or proof of payment for imported goods etc.
3. There have been found two transactions of the garments and footwear purchasing.
According to the invoice no. MILA-01/11/2010 of 01st October 2010 the company [importeur 1]
purchased the garments and footwear from the company MILANTA
Sp. z o.o., ul. Wagrowska 14, 6 1-400 Poznan. In accordance with the invoice no.
HATO3/O4/2010 of 01st April 2010 the purchase from the company HATHAMEK Sp. z
o.o., uL Bukowiecka 92, 03-893 Warszawa was made.
According to the above, customs authority has not got any documentation Dutch customs
administration asks for. There have not been found any commercial or bank operations with
foreign contractors from outside EU.
(…)”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende – uitsluitend voor wat betreft UTB 1 – terecht als schuldenaar is aangemerkt. In beide zaken is de douanewaarde van de goederen in geschil.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Het Hof zal eerst het geschilpunt omtrent de douanewaarde van de goederen (textiel en schoeisel) behandelen. De rechtbank heeft hierover – voor zover hier van belang – als volgt overwogen:
“7. Eiseres stelt zich ten aanzien van de vaststelling van de douanewaarde op het standpunt dat de door verweerder gehanteerde methode van redelijke middelen als bedoeld in artikel 31 van het CDW moet worden verworpen, omdat verweerder zich daarbij heeft gebaseerd op een gemiddeld gewogen statistische waarde, waarbij elementen zoals de kwaliteit en de specifieke omstandigheden rondom de transactie niet zijn meegenomen. Een dergelijke waardebepaling is niet in overeenstemming met één van de wettelijke methodieken om te komen tot vaststelling van de douanewaarde. Eiseres voert aan dat de ingevoerde goederen uit oude voorraden komen en sterk gedemodeerd zijn en feitelijk alleen geschikt zijn voor de onderkant van de Oost-Europese markt. Eiseres stelt dat de door haar aangegeven douanewaarde op basis van de factuurprijs de juiste waarde is en dat de douanewaarde nimmer kan worden vastgesteld op basis van een gemiddelde prijs. Zij wijst op een tweetal facturen voor soortgelijke goederen. Voor zover eiseres hierin niet gevolgd wordt, stelt zij dat dan moet worden uitgegaan van een percentage van de door verweerder berekende gemiddelde prijs. Eiseres stelt dat het gebruik van een referentielijst met gemiddelde waarden als indicatie voor een te lage prijs in strijd is met wet- en regelgeving.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bevindingen bij het ingestelde onderzoek en de gehanteerde methode voor de waardebepaling terecht hebben geleid tot de utb, temeer nu eiseres onvoldoende heeft gereageerd op het verzoek om aanvullende informatie. Eiseres is in 2008 al gewaarschuwd voor goederenstromen met extreem lage waarden. De in de aangiften aangegeven douanewaarden zijn extreem laag, mede gelet op de leveringscondities. Verweerder wijst op de hem bekende referentielijsten. De gebruikte referentieprijzen zijn volgens verweerder niet arbitrair en niet willekeurig, de prijzen zijn gebaseerd op zes relevante bronnen waarbij steeds de laagste waarde is gebruikt. De referentielijsten zijn daarom zeer bruikbaar.
9. (…)
10. Ingevolge artikel 181bis, eerste lid, van de TCDW behoeven de douaneautoriteiten de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in het tweede lid omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het CDW omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt. Ingevolge artikel 181bis, tweede lid, van de TCDW kunnen de douaneautoriteiten, wanneer bij hen de in het eerste lid bedoelde twijfel bestaat overeenkomstig artikel 178, vierde lid, van de TCDW om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk medegedeeld.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiseres heeft medegedeeld dat er bij hem gegronde twijfel bestaat of de aangegeven waarden in de onderhavige aangiften overeenkomen met de werkelijk betaalde of te betalen prijs. Daarbij is verwezen naar de resultaten van de controle van het LWT. Er is medegedeeld dat niet aannemelijk is dat de goederen tegen de in de facturen vermelde stuksprijzen zijn verkocht omdat volgens statistische gegevens de gemiddelde inkoopprijzen van dergelijke goederen veel hoger zijn en in de vermelde stuksprijzen ook nog de verzekerings- en vrachtkosten zijn begrepen. Eiseres is in de gelegenheid gesteld informatie te verstrekken, doch zij heeft in relatie tot de vennootschap [importeur 1] geen nadere informatie verstrekt, omdat zij geen contact heeft met deze vennootschap.
12. Aldus heeft verweerder in overeenstemming met het bepaalde in artikel 181bis van de TCDW eiseres op de hoogte gebracht van de redenen op grond waarvan hij gegronde twijfel heeft over de juistheid van de aangegeven douanewaarden.
13.1.
Verweerder schrijft in het controlerapport dat de stuksprijs en de prijs per kilogram nettogewicht van de goederen extreem laag zijn. Verweerder acht het niet aannemelijk dat de goederen tegen de in de facturen vermelde stuksprijzen zijn verkocht, omdat die lage prijzen ook nog de vracht- en verzekeringskosten zouden omvatten, waardoor de stuksprijs nog lager zou zijn, en statistische gegevens omtrent de gemiddelde (inkoop)prijzen van de goederen veel hoger zijn. Gelet op het onder 9 neergelegde uitgangspunt, gaat de rechtbank uit van de juistheid van deze constateringen, althans voor zover het textiel betreft. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leiden tot de conclusie dat verweerder gerede twijfel mocht hebben aan de juistheid van de opgegeven douanewaarden. Omdat eiseres, hoewel daartoe ruimschoots in de gelegenheid gesteld, geen verklaring heeft kunnen geven voor de lage douanewaarden behoefde verweerder, wegens gegronde twijfel, de douanewaarden van de ingevoerde goederen niet vast te stellen op de transactiewaarden. De stelling van eiseres dat de goederen vanwege de lage kwaliteit zeer wel tegen lage prijzen kunnen worden aangeboden is onvoldoende om de gegronde twijfel weg te nemen. Eiseres heeft niets overgelegd ter onderbouwing van deze algemene stelling. Eiseres heeft daarnaast niets aangevoerd om het vermoeden van verweerder te ontzenuwen.
Gelet op hetgeen verweerder heeft aangevoerd met betrekking tot de totstandkoming van de referentielijsten en de door verweerder bij het bepalen van de douanewaarde gehanteerde uitgangspunten, acht de rechtbank de wijze waarop verweerder de waarde heeft bepaald in overeenstemming met de methode van waardebepaling op de voet van artikel 31 van het CDW. De rechtbank vermag niet in te zien waarom zou moeten worden uitgegaan van een percentage van de door verweerder berekende prijs, zoals eiseres stelt, nog los van de vraag hoe dat dan zou moeten worden bepaald. Het standpunt dat het gebruik van de referentielijsten in strijd met wet- en regelgeving is, zoals eiseres stelt, deelt de rechtbank niet. Het beroep van eiseres op een van de waardeberekeningsmethoden van artikel 30 van het CDW (soortgelijke/identieke goederen) op basis van twee door haar overgelegde facturen kan haar reeds niet baten, omdat de prijzen op die facturen vergelijkbaar zijn met de prijzen waartegen verweerder zijn gegronde twijfel heeft geuit. Nu niet is gebleken dat de waarde van het textiel te hoog is vastgesteld, acht de rechtbank het beroep op dit punt ongegrond.
13.2.
Ten aanzien van het schoeisel is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in de aangiften opgenomen douanewaarden onjuist zijn, nu uit de bijlage van de utb kan worden afgeleid dat het verschil in waarde voor schoeisel varieert van 4,6% tot 17,5% ten opzichte van de aangegeven douanewaarde. Niet gezegd kan worden dat dergelijke verschillen zo onwerkelijk zijn dat de transactiewaardemethode van artikel 29 van het CDW niet zou kunnen worden toegepast.
14. De conclusie luidt dat verweerder de aangegeven transactiewaarde voor het textiel terecht en voor het schoeisel ten onrechte heeft verworpen en de douanewaarde voor het textiel met toepassing van artikel 31 van het CDW aan de hand van de referentielijsten niet te hoog heeft vastgesteld. Deze grief zal derhalve (deels) gegrond worden verklaard en de utb zal dienovereenkomstig worden verminderd. ”
4.2.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat dat artikel 181bis van de UCDW geen rol kan spelen bij een controle na invoer. Dienaangaande oordeelt het Hof als volgt.
4.3.1.
In de slotakte van de Uruguay-Ronde van de GATT-onderhandelingen (1986-1994) (Pb nr. L336, p. 253) is het volgende besluit aangenomen:
"BESLUIT BETREFFENDE GEVALLEN WAARIN DE DOUANE REDENEN HEEFT OM TE TWIJFELEN AAN DE JUISTHEID OF DE NAUWKEURIGHEID VAN DE AANGEGEVEN WAARDE
De Ministers verzoeken de in het kader van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van GATT 1994 ingestelde Commissie douanewaarde het volgende besluit te nemen:
DE COMMISSIE DOUANEWAARDE,
Bevestigende dat de transactiewaarde de belangrijkste grondslag is voor het vaststellen van de douanewaarde in het kader van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van GATT 1994 (hierna "de Overeenkomst" genoemd);
Erkennende dat de douanediensten in bepaalde gevallen redenen kunnen hebben om te twijfelen aan de juistheid of de nauwkeurigheid van gegevens of documenten die door de handelaren tot staving van een aangegeven waarde worden verstrekt;
Overwegende dat de douanediensten de legitieme commerciële belangen van de handelaren hierdoor niet mogen schaden;
Rekening houdende met artikel 17 van de Overeenkomst, met punt 6 van bijlage III bij de Overeenkomst en met de desbetreffende besluiten van de Technische commissie douanewaarde,
BESLUIT:
1. Wanneer een aangifte wordt overgelegd en de douane redenen heeft om te twijfelen aan de juistheid of de nauwkeurigheid van de tot staving van deze aangifte verstrekte gegevens of documenten, kan zij de importeur verzoeken aanvullend bewijsmateriaal, met inbegrip van documenten of andere bescheiden, over te leggen ten bewijze dat de aangegeven waarde het totale, werkelijk voor de ingevoerde goederen betaalde of te betalen bedrag, aangepast overeenkomstig de bepalingen van artikel 8, vertegenwoordigt. Indien de douane, nadat zij deze aanvullende informatie heeft ontvangen, of indien zij geen antwoord ontvangt, nog steeds redelijke twijfel heeft omtrent de juistheid of de nauwkeurigheid van de aangegeven waarde kan zij, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11, ervan uitgaan dat de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet overeenkomstig artikel 1 kan worden vastgesteld. Voor zij een definitief besluit neemt stelt de douane de importeur, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen waarom zij twijfelt aan de juistheid of de nauwkeurigheid van de verstrekte gegevens of documenten en wordt de importeur voldoende tijd gegeven om hierop te antwoorden. Wanneer zij een definitief besluit neemt stelt de douane de importeur schriftelijk in kennis van dit besluit en van de redenen welke daaraan ten grondslag liggen."
4.3.2.
In de considerans bij Verordening (EG) 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994, PB L346, is onder meer het volgende vermeld:
"Overwegende dat het uit de Uruguay-Ronde voortvloeiende GATT-besluit, met betrekking tot die gevallen waar de douaneautoriteiten redenen hebben aan de echtheid of juistheid van de aangegeven waarde te twijfelen, door middel van een wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 [Hof: de UCDW] ten uitvoer dient te worden gelegd."
4.3.3.
Artikel 181bis is met ingang van 1 januari 1995 toegevoegd aan de UCDW en luidt als volgt:
"1. De douaneautoriteiten behoeven de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van de transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in lid 2 omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het Wetboek omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.
2. Wanneer bij de douaneautoriteiten de in lid 1 bedoelde twijfel bestaat, kunnen zij overeenkomstig artikel 178, lid 4, om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk meegedeeld."
4.3.4.
Artikel 178, vierde lid, van de UCDW luidt als volgt:
“Het indienen bij een douanekantoor van een krachtens lid 1 vereiste aangifte [Hof: aangifte van gegevens inzake de douanewaarde D.V.1] geldt, onverminderd de eventuele toepassing van strafbepalingen, als het op zich nemen door de in lid 2 bedoelde persoon van de aansprakelijkheid voor:
- de juistheid en volledigheid van de in de aangifte verstrekte gegevens,
- de echtheid van de tot staving van die gegevens overgelegde stukken, en
- het verstrekken van alle bijkomende inlichtingen of documenten die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de douanewaarde van de goederen.”
4.4.
Uit de tekst alsmede de ontstaansgeschiedenis van artikel 181bis van de UCDW volgt dat artikel 181bis UCDW enkel ziet op de situatie waarin de douaneautoriteiten in de fase van verificatie van de juistheid van de vermeldingen in een aanvaarde aangifte als bedoeld in artikel 68 van het CDW, 'wegens gegronde twijfel' er niet van overtuigd zijn dat de aangegeven transactiewaarde overeenkomt met de in artikel 29 van het CDW omschreven totale betaalde of te betalen prijs. Artikel 181bis van de UCDW biedt de douaneautoriteiten in die situatie de mogelijkheid om aanvullende informatie of documenten op te vragen. De aangever dient vervolgens een redelijke gelegenheid te worden geboden om te reageren op de redenen voor die twijfel. In onderhavige zaak is door de inspecteur echter niet in het kader van de verificatie van de juistheid van de aangifte, doch in het kader van een onderzoek achteraf op de voet van artikel 78 van het CDW, twijfel gerezen omtrent de toegepaste douanewaarde. In die situatie mist artikel 181bis van de UCDW naar ’s Hofs oordeel evenwel toepassing. Steun voor dit oordeel vindt het Hof in de ontstaansgeschiedenis als voornoemd en in een grammaticale en wetssystematische interpretatie van de desbetreffende bepalingen. In het onder 4.3.1 aangehaalde besluit wordt onder 1 in de openingszin tot uitdrukking gebracht dat de in het besluit vervatte bewijsregel van toepassing is “wanneer een aangifte wordt overgelegd”. Ook wordt in de preambule in de tegenwoordige tijd gesproken over “gegevens of documenten die door de handelaren tot staving van een aangegeven waarde worden verstrekt”. Daarenboven maakt artikel 181bis deel uit van hoofdstuk 8 (Aangifte van te verstrekken gegevens en overlegging van de desbetreffende stukken) van titel V (Douanewaarde) van de UCDW en wordt in artikel 181bis, tweede lid, verwezen naar artikel 178, vierde lid, van de UCDW, welk artikel is gewijd aan de D.V. 1, de aangifte van gegevens inzake de douanewaarde welke bij de aangifte voor het vrije verkeer dient te worden gevoegd.
4.5.
De inspecteur heeft alle in de navordering betrokken aangiften aanvaard en de desbetreffende goederen onvoorwaardelijk vrijgegeven, zonder gebruik te maken van de hem op grond van artikel 181bis, tweede lid, van de UCDW ten dienste staande mogelijkheid om aanvullende informatie te vragen. Dit betekent dat de inspecteur thans niet (meer) de mogelijkheid heeft om op de voet van artikel 181bis van de UCDW van belanghebbende te verlangen dat zij de door haar aangegeven transactiewaarde nader onderbouwt en – zo belanghebbende daar niet in slaagt – de aangegeven transactiewaarde alsnog te verwerpen. Het gelijk is in zoverre aan belanghebbende.
4.6.
De inspecteur beroept zich op het arrest van het Hof van Justitie van 16 juni 2016, EURO 2004, Hungary Kft., zaak C-291/15, naar het Hof begrijpt ter onderbouwing van zijn stelling dat ook bij een periodieke administratieve controle achteraf, op de voet van artikel 78 CDW, toepassing van artikel 181bis UCDW mogelijk is. Het Hof vermag dit niet uit genoemd arrest af te leiden. Uit de feiten van genoemd arrest en de vraagstelling van de verwijzende rechter blijkt immers dat in dat geval de goederen weliswaar waren vrijgegeven, maar dat de verificatie van de aangegeven transactiewaarde nog niet was afgerond. De feitelijke situatie welke aan genoemd arrest ten grondslag ligt is wezenlijk anders dan de situatie in het onderwerpelijke geschil. De inspecteur heeft in casu – anders dan de Hongaarse autoriteiten in genoemd arrest – de aangegeven transactiewaarde wel geaccepteerd en de desbetreffende goederen onvoorwaardelijk vrijgegeven, zonder gebruik te maken van de hem op grond van artikel 181bis, tweede lid, ten dienste staande mogelijkheid om aanvullende informatie te vragen.
4.7.
Onder deze omstandigheden heeft te gelden dat naar de gewone regels van stellen en bewijzen op de inspecteur de last rust om aannemelijk te maken dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn. De inspecteur heeft daartoe gewezen op de omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden lager zijn dan bepaalde door de inspecteur aangehaalde gemiddelde prijzen, ontleend aan Sagitta, aan het Duitse invoersysteem Atlas, en aan de handelsstatistieken van het CBS over de jaren 2009 en 2010. Daarnaast heeft de inspecteur gewezen op uitspraken van diverse Duitse belastingrechters, waarbij een correctie op basis van dergelijke referentiewaarden is geaccepteerd.
4.8.
Naar ’s Hofs oordeel vormt de omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden lager zijn dan de door de inspecteur aangehaalde gemiddelde prijzen zelfs geen begin van bewijs dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn. Uitgaande van een normale verdeling zal immers de helft van alle transactiewaarden zich onder het gemiddelde bevinden. Bovendien heeft de inspecteur geen enkel inzicht verschaft in de kwaliteit van de ingevoerde producten, noch in de kwaliteit van de producten waarop de door hem gehanteerde gemiddelde prijzen betrekking hebben. Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur, met al hetgeen hij heeft aangevoerd, niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast, zodat niet is komen vast te staan dat belanghebbende voor de door hem ingevoerde zendingen textielproducten en schoeisel te lage douanewaarden heeft aangegeven.
4.9.
De inspecteur heeft nog aangevoerd dat in het geheel geen transacties hebben plaatsgevonden tussen Chinese/Vietnamese exporteurs en (vermeende) Poolse importeurs, omdat bij de Poolse bedrijven geen handelsbescheiden en financiële gegevens van deze importen zijn aangetroffen. Belanghebbende heeft die stelling betwist en als verklaring daarvoor gegeven dat de onderhavige zendingen textiel- en schoenproducten mogelijk door de importeurs buiten de boeken zijn gehouden (“zwarte omzet”). De inspecteur heeft verklaard dat hij die verklaring plausibel acht, maar suggestief. Daarmee heeft de inspecteur zijn stelling dat in het geheel geen transacties hebben plaatsgevonden naar het oordeel van het Hof tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
4.10.
Gezien het voorgaande is noch in de zaak 15/00260, noch in de zaak 15/00261, sprake van een na te vorderen douaneschuld. Derhalve komt het Hof niet meer toe aan de beantwoording van de vraag of belanghebbende terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep, zowel in de zaak 15/00260 als in de zaak 15/00261, ongegrond is, en dat het incidenteel hoger beroep van belanghebbende in de zaak 15/00261 gegrond is. Derhalve dient de uitspraak van de rechtbank in de zaak HAA 13/5007 te worden bevestigd, en dient de uitspraak in de zaak HAA 13/5008 te worden vernietigd.
5. Kosten en griffierecht
Nu de door de inspecteur ingestelde hoger beroepen ongegrond zijn en uitspraak HAA 13/5008 van de rechtbank op het incidenteel appel van belanghebbende wordt vernietigd acht het Hof termen aanwezig voor een vergoeding van door belanghebbende gemaakte proceskosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt deze vergoeding ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief vast op: 5 (verweerschrift en verschijnen zitting in hoger beroep, beroepschrift, 2 x verschijnen comparitie, verschijnen zitting in beroep) x 1,5 (gewicht van de zaak) x 496 = 3.720 + 1 (bezwaarschrift) x 1,5 (gewicht van de zaak) x 246 = € 4.089.
Omdat de door de inspecteur aangevallen uitspraak van de rechtbank HAA 13/5007 in stand blijft, zal van de inspecteur – op de voet van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht – een griffierecht worden geheven ten bedrage van € 497.
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt in de zaak 15/00260 de uitspraak van de rechtbank, nr. HAA 13/5007;
- vernietigt in de zaak 15/00261 de uitspraak van de rechtbank, nr. HAA 13/5008, behoudens voor zover deze het griffierecht betreft;
- verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur, alsmede UTB 2;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 4.089;
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht groot € 497 wordt geheven.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer,
A. Bijlsma en E.M. Vrouwenvelder, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van
mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 15 september 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.