NJB 2021/2540:Voorbereiding van moord, art. 46 Sr: voor een bewezenverklaring daarvan is niet per se vereist dat uit de bewijsvoering blijkt wie het beoogde slachtoffer is van dat misdrijf. Vereist is slechts dat met voldoende bepaaldheid blijkt op welk misdrijf de in art. 46 Sr omschreven voorbereidingshandelingen en voorbereidingsmiddelen waren gericht en dat het opzet van de verdachte op het begaan daarvan was gericht. In casu kon het hof oordelen dat met voldoende bepaaldheid blijkt dat het misdadige doel dat de verdachte met zijn voorbereidingshandelingen en voorbereidingsmiddelen voor ogen stond, als moord moet worden aangemerkt. Het oordeel van het hof dat sprake is van de hiervoor bedoelde gerichtheid op de voorbereiding van een of meer levensdelicten, is toereikend gemotiveerd mede erop gelet i) dat het hof over de aard van de wapenvoorraad die de verdachte en zijn medeverdachten aanwezig hadden, niet onbegrijpelijk heeft opgemerkt dat het een samenstel van voorwerpen betrof dat naar algemene ervaringsregels in verband kan worden gebracht met de uitvoering van levensdelicten, ii) dat de door de verdachte gevoerde financiële administratie onder meer betrekking had op de aanschaf van wapens, en daarin onder meer een betaling van € 100.000 werd vermeld aan een begunstigde met de naam ‘Hitter’ en een betaling van € 40.000 aan een betrokkene ‘Spotter’, en voorts iii) dat het hof in verband met de wetenschap van de verdachte van de handelingen van medeverdachten heeft vastgesteld dat aan die administratie een ‘samenbindend element van gewicht’ toekomt ‘waarin blijkens de inhoud ervan vele lijnen samen komen. Eén of meer activiteiten van elk van de betrokken verdachten kunnen hierop worden teruggebracht’.