Rb. Noord-Nederland, 17-03-2016, nr. 4742008/16-9 en 4808691/16-26
ECLI:NL:RBNNE:2016:3014
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
17-03-2016
- Zaaknummer
4742008/16-9 en 4808691/16-26
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2016:3014, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 17‑03‑2016; (Rekestprocedure, Op tegenspraak)
ECLI:NL:RBNNE:2015:6439, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 29‑03‑2015; (Rekestprocedure, Op tegenspraak)
- Vindplaatsen
AR 2016/1811
AR-Updates.nl 2016-0671
VAAN-AR-Updates.nl 2016-0671
Uitspraak 17‑03‑2016
Inhoudsindicatie
WWZ, na afwijzing ontslagvergunning ontbinding op g-grond. geen billijke vergoeding. Herstel beschikking : ECLI:NL:RBNNE:2015:6439
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
Zaak\rolnummers: 4742008/16-9 en 4808691/16-26
Beschikking van de kantonrechter d.d. 17 maart 2016 inzake
de besloten vennootschap [naam] B.V., kantoorhoudende te [plaatsnaam] ,
verzoekster in conventie, tevens verweerster in reconventie, hierna te noemen [werkgever] ,
gemachtigde mr. T.J. Hidding, advocaat te Groningen,
tegen
[naam] ,
wonende te [woonplaats] aan de [adres] ,
verweerder in conventie, tevens verzoeker in reconventie, hierna [werknemer] te noemen,
gemachtigde mrs. S. Bijl en A. Baas, respectievelijk jurist en advocaat te Groningen.
PROCESGANG
[werkgever] heeft bij verzoekschrift met bijlagen, ter griffie binnengekomen op 12 januari 2016, verzocht de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden. Dit verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder zaak-/rolnummer 4742008/16-9.
Bij verweerschrift met bijlagen, ter griffie ingekomen op 8 februari 2016, heeft [werknemer] zich tegen het verzoek verzet. Voor het geval de kantonrechter mocht overgaan tot ontbinding van het verzoek maakt [werknemer] aanspraak op een transitievergoeding (€ 4.831,59 bruto) en een billijke vergoeding (€ 19.326,36 bruto). Dit als zelfstandig tegenverzoek aangemerkt verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder zaak-/rolnummer 4808691/16-26.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016. [werkgever] (vertegenwoordigd door [A] , directeur) en [werknemer] zijn samen met hun gemachtigden ter zitting verschenen, waar zij hun wederzijdse standpunten (nader) uiteen hebben gezet, mede aan de hand van de door hun gemachtigden opgestelde pleitaantekeningen. Van het verhandelde is door de griffier aantekening gehouden.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [werkgever] nog stukken in het geding gebracht.
Uitspraak is bepaald op heden.
OVERWEGINGEN
De feiten
1. Als gesteld en erkend, dan wel niet (gemotiveerd) weersproken, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties staat het volgende vast.
1.1.
[werkgever] is een klein onderzoeks- en adviesbureau op het gebied van hydrologie en ecologie en werkt voornamelijk voor verschillende overheden.
1.2.
[werknemer] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 januari 2009 krachtens arbeidsovereenkomst bij [werkgever] in dienst getreden. Het salaris van [werknemer] bedraagt laatstelijk - op basis van een arbeidsomvang van 32 uren per week - € 1.917,30 bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
1.3.
Vanwege bedrijfseconomische omstandigheden heeft [werkgever] begin 2015 voor vier medewerkers, waaronder [werknemer] , een ontslagvergunning aangevraagd bij het UWV.
1.4.
[werknemer] was erg aangeslagen door deze mededeling en mede als gevolg daarvan heeft hij zich op 16 februari 2016 ziek moeten melden. Een paar dagen later, op 19 februari 2016, heeft zijn teamleider telefonisch met de partner van [werknemer] gesproken. Evenals [werknemer] was zijn partner erg emotioneel door de gang van zaken, waardoor zijn partner op boze toon met de teamleider heeft gesproken.
1.5.
De bedrijfsarts die na de ziekmelding van [werknemer] werd ingeschakeld, concludeerde dat er sprake was van arbeidsongeschiktheid. De bedrijfsarts adviseerde om de UWV-procedure af te wachten en bij weigering van de ontslagvergunning een mediationtraject op te starten.
1.6.
Voor drie medewerkers is de ontslagvergunning om bedrijfseconomische redenen verleend. Ten aanzien van [werknemer] heeft het UWV in haar beslissing van 31 maart 2015 - kort gezegd - de bedrijfseconomische noodzaak tot inkrimping van het personeelsbestand erkend en voorts is overwogen dat het niet onredelijk is dat de functie van analist fytoplankton (de hoofdtaak van [werknemer] ) verdwijnt. Volgens het UWV is er in het geval van [werknemer] evenwel sprake van een dubbelfunctie omdat hij ook (20%) structureel (andere) werkzaamheden verricht binnen het team Ecologie en Natuur (E&N). Het UWV heeft geoordeeld dat [werkgever] onvoldoende aannemelijk heeft weten te maken dat [werknemer] voor zijn volle arbeidsomvang (ook die 20%) voor ontslag in aanmerking komt. Om die reden heeft het UWV de toestemming om de arbeidsverhouding met [werknemer] op te zeggen geweigerd.
1.7.
Het mediationtraject is medio mei 2015 gestart en op 31 juli 2015 geëindigd, zonder dat dit heeft geleid tot normalisering van de arbeidsverhouding.
1.8.
De bedrijfsarts heeft [werknemer] vervolgens per 31 augustus 2015 hersteld verklaard. Tevens heeft de bedrijfsarts [werknemer] geadviseerd om met zijn werkgever te praten over een outplacementtraject.
1.9.
Partijen hebben vervolgens overleg gevoerd over een outplacementtraject, waarna dit traject is gestart. In het eindverslag van het outplacementtraject van 7 januari 2016 staat onder andere het advies aan partijen om het dienstverband te beëindigen.
Het geschil
2. [werkgever] verzoekt de arbeidsovereenkomst met [werknemer] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW), in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel g BW. Aan dit verzoek legt [werkgever] - kort gezegd - ten grondslag dat de arbeidsrelatie verstoord is geraakt. In het kader van de ontbinding merkt [werkgever] op dat [werknemer] aanspraak kan maken op een bedrag van € 4.831,59 bruto aan transitievergoeding. Voor toekenning van een billijke vergoeding is in de ogen van [werkgever] geen plaats.
3. [werknemer] verweert zich tegen het verzoek en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen. Voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, verzoekt hij om toekenning van zowel de door [werkgever] genoemde transitievergoeding als een billijke vergoeding van € 19.326,36 bruto.
4. Waar nodig zal de kantonrechter bij de beoordeling nader op de standpunten van partijen ingaan.
De beoordeling
5. Nu niet anders is gesteld of gebleken, moet ervan worden uitgegaan dat er geen sprake is van een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 BW of een naar aard en strekking daarmee vergelijkbaar opzegverbod in een ander wettelijk voorschrift.
6. Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. In geval van ontbinding moet ook worden beoordeeld of aan [werknemer] een billijke vergoeding moet worden toegekend. Over toekenning van de transitievergoeding zijn partijen het eens.
7. Voor wat betreft de vraag of de arbeidsovereenkomst dient te worden ontbonden, overweegt de kantonrechter als volgt.
8. Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [werknemer] erg aangeslagen was door de mededeling dat zijn werkgever voor hem ontslag zou aanvragen. De mogelijkheid dat hij zijn baan zou verliezen met alle mogelijke nadelige (waaronder financiële) gevolgen van dien, heeft er klaarblijkelijk toe geleid dat [werknemer] ten opzichte van zijn werkgever erg wantrouwend is geworden. Dat beeld werd bevestigd doordat [werkgever] in de procedure bij het UWV in de ogen van [werknemer] onvoldoende over het voetlicht had gebracht dat hij naast zijn hoofdtaak als analist fytoplankton ook (20%) structureel andere werkzaamheden verrichtte binnen het team Ecologie en Natuur (E&N). Voor de aanname dat [werkgever] het UWV bewust op het verkeerde been heeft willen zetten, is naar het oordeel van de kantonrechter geen reden, maar feit is wel dat [werknemer] dit als zodanig heeft ervaren. Hetzelfde geldt voor de gang van zaken in het mediationtraject, waarvan [werknemer] ook de overtuiging heeft dat [werkgever] in feite alleen op een exittraject heeft ingezet, terwijl daarvan in deze procedure niet is gebleken.
9. Zijn grote angst voor de mogelijke nadelige gevolgen van het verlies van zijn baan en het wantrouwen richting zijn werkgever, heeft ertoe geleid dat [werknemer] moeilijk met de ontstane situatie heeft kunnen omgaan. De als gevolg daarvan veranderde opstelling van [werknemer] richting [werkgever] heeft ertoe geleid, zo is voldoende gebleken uit de processtukken en het verhandelde ter zitting, dat de arbeidsrelatie tussen partijen steeds verder onder druk is komen te staan en inmiddels ernstig verstoord is geraakt.
10. Weliswaar staat genoegzaam vast dat de veranderde houding van [werknemer] ten opzichte van [werkgever] vooral het gevolg is van de emotionele toestand waarin [werknemer] verkeerde (verkeert) nadat hij met de ontslagaanzegging werd geconfronteerd, maar dat neemt niet weg dat op grond van de verstoorde arbeidsrelatie van [werkgever] niet gevergd kan worden om de arbeidsrelatie in stand te houden. De kantonrechter heeft weliswaar begrip voor de emotie die de UWV-procedure bij [werknemer] teweeg heeft gebracht, maar uit overgelegde stukken en verklaringen blijkt dat [werknemer] daarin wel erg ver is gegaan. De kantonrechter betrekt daarbij ook dat [werkgever] een klein bedrijf is waar medewerkers en directie nauw met elkaar samenwerken. Daarmee ligt het verzoek om de arbeidsovereenkomst op die grond te ontbinden voor inwilliging gereed. Gezien de grond voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst ligt herplaatsing niet in de rede. Nu [werkgever] onweersproken heeft gesteld dat voor [werknemer] een opzegtermijn van twee maanden geldt, zal de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW worden ontbonden met ingang van 1 juni 2016.
11. Partijen zijn het erover eens dat in geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst, toekenning van een transitievergoeding groot € 4.831,59 bruto in de rede ligt. Gezien het verzoek daartoe door [werknemer] , zal dat bedrag worden toegewezen.
12. De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan [werknemer] een billijke vergoeding toe te kennen, zoals hij heeft verzocht. Gelet op artikel 7:671b lid 8, onderdeel c, BW is voor toekenning van een billijke vergoeding namelijk alleen plaats indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [werkgever] . Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie: Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Een dergelijke situatie doet zich hier evenwel niet voor. Daartoe wordt het volgende overwogen.
13. In de kern maakt [werknemer] aan [werkgever] het verwijt dat [werkgever] het UWV op het verkeerde been heeft willen zetten door bij de ontslagaanvraag een deel van zijn functie niet te vermelden en dat [werkgever] na weigering van de ontslagvergunning uitsluitend heeft ingezet op beëindiging van het dienstverband. Dat dit het geval is, is - zoals eerder ook al is overwogen - uit de door [werkgever] aangetoonde inspanningen echter niet gebleken. Dat neemt niet weg dat de mogelijkheden van [werkgever] - als kleine werkgever - beperkt waren nu vast staat dat de hoofdfunctie van [werknemer] uit bedrijfseconomische noodzaak geheel was vervallen en de - volgens [werkgever] incidentele - nevenwerkzaamheden van [werknemer] bepaald niet dagvullend waren en - zo is de kantonrechter gebleken - zonder het afspiegelingsbeginsel geweld aan te doen, intern konden worden opgevangen door het team E&N. Ook van het bewust creëren door [werkgever] van een onwerkbare situatie is de kantonrechter niet gebleken. Mede in het licht van de hoge drempel die de wetgever heeft aangelegd voor het toekennen van een billijke vergoeding, kan dan ook niet worden geconcludeerd dat er sprake is van zodanig ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door [werkgever] dat dit toekenning van een billijke vergoeding rechtvaardigt.
14. Uit het voorgaande volgt dat aan de ontbinding enkel de transitievergoeding wordt verbonden. In haar verzoekschrift heeft [werkgever] reeds te kennen gegeven dat en waarom [werknemer] daar in haar ogen recht op heeft en ook heeft zij daarin het bedrag aan transitievergoeding genoemd dat door de kantonrechter aan [werknemer] zal worden toegekend. De kantonrechter leidt daaruit af dat wanneer deze transitievergoeding mocht worden toegekend, [werkgever] bij voorbaat afstand heeft gedaan van het in artikel 7:686a lid 6 BW genoemde recht op intrekking van het verzoek. [werkgever] hoeft daartoe daarom niet in de gelegenheid te worden gesteld.
15. De kantonrechter acht termen aanwezig om te bepalen dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.
BESLISSING
De kantonrechter:
in de zaak met zaak-rolnummer 4742008/16-9
1. ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 juni 2016;
in de zaak met zaak-rolnummer 4808691/16-26
2. veroordeelt [werkgever] om aan [werknemer] te betalen de transitievergoeding groot € 4.831,59 bruto onder overlegging van een deugdelijke bruto/netto specificatie;
3. wijst af hetgeen [werknemer] anders of meer heeft verzocht;
in beide zaken
4. bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.J. Oostdijk, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 maart 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.
MH
Uitspraak 29‑03‑2015
Inhoudsindicatie
herstelbeschikking van beschikking gepubliceerd onder ECLI:NL:RBNNE:2016:3014
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rolnummer: 4742008/16-9 en 4808691/16-26
Herstelbeschikking van de kantonrechter d.d. 29 maart 2016
inzake
de besloten vennootschap [naam] B.V., kantoorhoudende te [plaatsnaam],
verzoekster in conventie, tevens verweerster in reconventie, hierna te noemen [werkgever],
gemachtigde mr. T.J. Hidding, advocaat te Groningen,
tegen
[naam],
wonende te [woonplaats] aan de [adres]
verweerder in conventie, tevens verzoeker in reconventie, hierna [werknemer] te noemen,
gemachtigde mrs. S. Bijl en A. Baas, respectievelijk jurist en advocaat te Groningen.
PROCESGANG
Bij schrijven van de gemachtigde van [werkgever] van 18 maart 2016 is verzocht een fout te herstellen in de op 17 maart 2016 tussen partijen gegeven beschikking. Het betreft de datum waarop de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden. Volgens [werkgever] moet dat 1 mei 2016 zijn in plaats van 1 juni 2016.
[werknemer] is in de gelegenheid gesteld om zich daarover uit te laten. Van die gelegenheid is evenwel geen gebruik gemaakt.
Beschikking is bepaald op heden.
OVERWEGINGEN
In de beschikking van 17 maart 2016 heeft de kantonrechter in overweging 10 geoordeeld dat [werkgever] onweersproken heeft gesteld dat voor [werknemer] een opzegtermijn van twee maanden geldt, zodat de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW zal worden ontbonden met ingang van 1 juni 2016. Deze ontbindingsdatum staat ook in het dictum.
In artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW is bepaald dat, als het verzoek om ontbinding een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd betreft die tussentijds kan worden opgezegd, en het verzoek wordt ingewilligd, de kantonrechter het einde van de arbeidsovereenkomst bepaalt op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, waarbij, indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, de duur van de periode die aanvangt op de datum van ontvangst van het verzoek en eindigt op de datum van dagtekening van de ontbindingsbeslissing in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat een termijn van ten minste een maand resteert.
Zoals overwogen geldt tussen partijen een opzegtermijn van twee maanden. De proceduretijd is twee maanden en vijf dagen. Op grond van genoemde bepaling had de datum waarop de arbeidsovereenkomst eindigt dan ook moeten worden vastgesteld op 1 mei 2016. Omdat de kantonrechter onder verwijzing naar die bepaling de ontbindingsdatum heeft bepaald op 1 juni 2016, is het dan ook evident dat hier sprake is van een kennelijke fout. Deze fout leent zich voor eenvoudig herstel. De kantonrechter zal, met toepassing van artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de beschikking daarom aldus verbeteren.
BESLISSING
De kantonrechter:
1. bepaalt dat de minuut van de beschikking van 17 maart 2016 als volgt wordt gewijzigd:
a) in overweging 10 dient voor
Nu [werkgever] onweersproken heeft gesteld dat voor [werknemer] een opzegtermijn van twee maanden geldt, zal de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW worden ontbonden met ingang van 1 juni 2016.
te worden gelezen:
Nu [werkgever] onweersproken heeft gesteld dat voor [werknemer] een opzegtermijn van twee maanden geldt, zal de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW worden ontbonden met ingang van 1 mei 2016.
b) bij de beslissing dient onder 1 voor
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 juni 2016;
te worden gelezen:
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 mei 2016;
2. bepaalt dat een afschrift van deze herstelbeschikking wordt gehecht aan de minuut van de beschikking van 17 maart 2016;
3. bepaalt dat aan ieder van partijen een grosse/afschrift van de beschikking van 17 maart 2016 en een grosse/afschrift van deze herstelbeschikking wordt verstrekt;
4. bepaalt dat de partij die in het bezit is van een grosse/afschrift van de oorspronkelijke beschikking deze dient te retourneren - voor zover dat nog niet is gebeurd - aan de griffier van deze rechtbank, afdeling privaatrecht, locatie Groningen.
Aldus gewezen door mr. E.J. Oostdijk, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.
MH