Einde inhoudsopgave
Bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (R&P nr. InsR11) 2019/5.3.2
5.3.2 Informatieplichten in civilibus
mr. A. Karapetian, datum 01-01-2019
- Datum
01-01-2019
- Auteur
mr. A. Karapetian
- JCDI
JCDI:ADS347350:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Materieel strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie voor uitgebreide overzichten per thema Jansen 2012.
Belangrijke arresten van de Hoge Raad in dit verband zijn HR 15 november 1957, NJ 1958/67 m.nt. L. E.H. Rutten (Baris/Riezenkamp) waarin werd bepaald dat men (de wederpartij) in beginsel mag afgaan op de juistheid van gedane mededelingen en HR 21 december 1990, NJ 1991/251 (Van Geest/ Nederhof) over de verhouding tussen de mededelings- en de onderzoeksplicht.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2014, nr. 191-192; Hijma, GS Verbintenissenrecht, art. 6:228aant. 18.1.
In het bekende Kelderluik-arrest (HR 5 november 1965, NJ 1966/136) werden de gezichtspunten voor de beoordeling geformuleerd.
De paragrafen 4.3, 4.4, 4.5, 4.6 uit het proefschrift van Jansen in 2012 gaan over de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad bij schending van waarschuwingsplichten die een gevaar voor de veiligheid in het leven roepen.
Verderop in het hoofdstuk zal blijken dat de daar ontwikkelde gezichtspunten wel in abstracto dienst kunnen doen bij de invulling van de zorgvuldigheidsnorm in geval van onzorgvuldig gedane mededelingen en een verzwijging van voor de wederpartij belangrijke informatie.
Zie m.n. paragraaf 10.8 in zijn dissertatie.
Westenbroek 2017, p. 428-429.
Westenbroek 2017, p. 431-433.
Westenbroek 2017, p. 432. Hij bespreekt daarbij de aansprakelijkheid van de medebestuurder voor schending van de Beklamel-norm door de bestuurder. Zijn conclusie is dat indien de medebestuurder door een gebrekkige taakvervulling geen weet heeft van het feit dat de bestuurder in strijd met de Beklamel-norm een overeenkomst wil aangaan, evenzeer aansprakelijk is jegens de schuldeiser als de feitelijk handelende bestuurder. Ik zou dit op grond van het voorgaande niet willen aannemen. Bovendien besliste de Hoge Raad reeds in het arrest Pelco/Sturkenboom (besproken in paragraaf 4.7.2) dat voor de aansprakelijkheid van de medebestuurder die niet zelf de overeenkomst heeft gesloten nodig is dat hij anderszins nauw bij de desbetreffende overeenkomst betrokken is geweest. Indien de medebestuurder niet eens wist dat de overeenkomst zou worden gesloten – hoezeer hij zich daarmee ook intern aan onbehoorlijk gedrag schuldig zou maken – dan is aansprakelijkheid niet aangewezen in het licht van de overwegingen van de Hoge Raad in Pelco/Sturkenboom.
Zie Barendrecht en Van den Akker 1999 en voor een recent overzicht met betrekking tot de positie van de financiële dienstverlener en de notaris Jansen 2012, p. 505- 527.
Zie hierover uitgebreid Jansen 2012, m.n. p. 508 en 512-521.
Hier zal ik in paragraaf 5.5.2 nader op ingaan.
Over informatieplichten die in civilibus op partijen rusten, is reeds veel geschreven in de Nederlandse literatuur.1 Gevallen waarin onjuiste mededelingen centraal staan, betreffen echter veelal situaties waarin een contractspartij in de fase van de onderhandelingen onjuiste informatie verstrekt aan de andere (contracts)partij als gevolg waarvan deze een overeenkomst aangaat die bij een juiste voorstelling van zaken niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden, was gesloten. Omdat partijen in een contractuele relatie komen te verkeren als de overeenkomst eenmaal tot stand is gekomen, staat de discussie over de gevolgen van het verschaffen van onjuiste informatie dikwijls in de sleutel van de leerstukken van wilsontbreken (art. 3:35 BW) en wilsgebreken en met name het leerstuk van de dwaling ex art. 6:228 BW.2 Indien de dwalende partij door de gang van zaken schade heeft geleden, wordt dikwijls tegen het licht van het dwalingsleerstuk bezien of hij buiten de vernietiging van de desbetreffende overeenkomst tevens een recht op schadevergoeding toekomt op grond van art. 6:162 BW. In dat verband geldt dat op grond van de zogenoemde precontractuele goede trouw informatieplichten kunnen rusten op partijen die in het samenspel van elkaars gerechtvaardigde verwachtingen geconcretiseerd zullen moeten worden.3 Het contractuele decor blijft hierbij de achtergrond waartegen de beoordeling nader vorm krijgt.
In buitencontractuele verhoudingen zien informatieplichten die rechtstreeks op art. 6:162 BW worden gebaseerd, doorgaans op situaties van fysieke gevaarzetting waarin een waarschuwingsplicht kan ontstaan voor een betrokkene.4 Het betreft dan veelal normen die de veiligheid van deelnemers in het maatschappelijk verkeer beogen te waarborgen.5 Buiten de sfeer van fysieke gevaarzetting kunnen informatieplichten rusten op professionele dienstverleners. In de verhouding tot de cliënt kan het verzaken van een informatieplicht een beroepsfout opleveren die kan leiden tot aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad. In deze gevallen zal de contractuele verhouding tussen de dienstverlener en diens cliënt de zorgvuldigheidsnorm die eerstgenoemde in acht moet nemen nader inkleuren.
Het is belangrijk is het oog te houden dat de bestuurder die onjuiste gegevens verstrekt aan de wederpartij van de vennootschap bij de totstandkoming van een overeenkomst buiten de (pre-)contractuele relatie tussen de vennootschap en haar wederpartij staat. De buitencontractuele positie van de bestuurder jegens de wederpartij heeft tot gevolg dat inzichten uit bijvoorbeeld het leerstuk van dwaling en de in de rechtspraak ontwikkelde normen die zien op zorgplichten van professionele dienstverleners jegens hun wederpartij-cliënten maar beperkt gelding kunnen krijgen bij de beoordeling van zijn gedrag.6 De norm die voor de bestuurder geldt, wordt uitsluitend beheerst door de maatschappelijke zorgvuldigheid die de bestuurder jegens de wederpartij in acht moet nemen. De verhouding tussen de bestuurder en de wederpartij kan dan in haar meest uitgeklede vorm worden vergeleken met de situatie waarin twee vreemden elkaar toevalligerwijs treffen en de vraag rijst in welke omstandigheden zij rekening dienen te houden met elkaars belangen. Als vertrekpunt bij de beoordeling is deze vergelijking een nuttige aangezien zij recht doet aan de positie van de bestuurder als buitenstaander in de verhouding vennootschap-wederpartij. Toch behoeft zij enigszins aanvulling. Westenbroek heeft in dit verband in zijn dissertatie betoogd dat de gedragsnorm die voor de bestuurder uit art. 2:9 BW jegens de rechtspersoon voortvloeit, doorwerkt in zijn verhouding tot derden.7 Hij baseert zijn standpunt op de ‘bewakers- en bewaarnemersrol’ van de bestuurder die hij afleidt uit de normatieve en maatschappelijke werking die hij aan art. 2:9 BW toekent. Dit brengt volgens hem mee dat de bestuurder (in hoedanigheid) ook zorgplichten heeft in acht te nemen jegens derden.8 Meer concreet heeft het door hem ingenomen standpunt tot gevolg dat schending van de behoorlijkheidsnormen zoals die kunnen voortvloeien uit art. 2:9 BW – gedacht kan worden bijvoorbeeld aan het houden van collegiaal toezicht op elkaar en op de organisatie, betrokkenheid bij besluitvorming, het zich voldoende en structureel laten informeren door medebestuurders – ook jegens derden aansprakelijkheid kan opleveren.9
Hoewel Westenbroek ter onderbouwing van zijn standpunt terecht stelt dat de bestuurder een cruciale rol speelt bij de vormgeving van de notie van de rechtspersoon, gaat het mij te ver hem een ‘bewaarnemersrol’ ten opzichte van derden toe te kennen. De bestuurder heeft geen maatschappelijke positie waaraan derden in abstracto het vertrouwen mogen ontlenen dat hij voor hun belangen zal waken. Het is de rechtspersoon die deelneemt aan het economisch (en rechts-) verkeer en derden die met de rechtspersoon handelen dienen dat gegeven als uitgangspunt te hanteren bij het afwegen van hun (contractuele) kansen en risico’s. De reden dat de bestuurder dichter bij de wederpartij van de rechtspersoon staat dan een willekeurige derde dient mijns inziens gezocht te worden in de feitelijke invloed die hij heeft op de rechtspositie van de wederpartij. Het feit dat de bestuurder – hoewel hij met zijn handelen enkel de rechtspersoon bindt en kenbaar voor de wederpartij beoogt te binden – de feitelijk handelende persoon is en het zijn gedragingen zijn die feitelijk de kwestieuze gevolgen bij de wederpartij teweegbrengen, maakt in mijn ogen dat de bestuurder in abstracto gezegd kan worden meer te zijn dan de metaforische willekeurige voorbijganger – bijvoorbeeld de mede-schuldeiser van wie eveneens de vraag kan worden gesteld of de maatschappelijke zorgvuldigheid eist dat hij bepaalde informatie openbaar maakt richting de wederpartij die op het punt staat te contracteren met de rechtspersoon. Het belang van de feitelijke macht van de bestuurder bij het tot stand brengen van de (schadelijke) gevolgen voor de wederpartij is mijns inziens tevens een indicatie dat voor het ontstaan van zorgplichten enige mate van connexiteit vereist is tussen (het handelen van) de bestuurder en de wederpartij in kwestie. De bestuurder die intern zijn taken verwaarlozend niet in de gaten heeft dat de medebestuurder een schuldeiser oplicht, kan daarom, anders dan Westenbroek lijkt te menen,10 niet vanwege dat enkele feit reeds aansprakelijk zijn jegens de gelaedeerde schuldeiser.
De zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer van de bestuurder wordt gevergd, dient naar mijn mening tegen de hiervoor besproken achtergrond te worden beoordeeld.
Er kunnen in dit verband parallellen worden getrokken met de rechtspraak die betrekking heeft op de aansprakelijkheid van partijen die werkzaam zijn in de professionele dienstverlening en waarvoor in voorkomende gevallen informatieplichten zijn aangenomen jegens anderen dan hun contractspartners (cliënten). Onder omstandigheden kan naar maatstaven van maatschappelijke zorgvuldigheid voor deze dienstverleners een norm gelden die betrekking heeft op de positie en de belangen van een derde. Die norm kan bestaan uit de plicht tot het doen van mededelingen of juist de plicht op straffe van aansprakelijkheid geen onjuiste mededelingen te doen. In de rechtspraak en de rechtsleer is aanvaard dat bepaalde dienstverleners uit hoofde van hun vertrouwensfunctie in de maatschappij onder omstandigheden ook rekening dienen te houden met belangen van derden.11 Het gaat dan met name om dienstverleners zoals banken en beleggingsinstellingen, advocaten, notarissen, accountants en makelaars.12 Het kan zinvol zijn te bezien welke aansprakelijkheidsvoorwaarden in de desbetreffende rechtskaders worden gehanteerd omdat de aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaren in die gevallen geldt ten opzichte van anderen dan contractueel gerelateerde partijen. Bij de invulling van de voor de bestuurder jegens derden geldende zorgvuldigheidsnorm zal vervolgens blijken dat de te hanteren gezichtspunten in grote mate overeenkomen met de criteria die ontwikkeld zijn voor de aansprakelijkheid van professionele dienstverleners jegens derden.13