Vandaag concludeer ik in een groot aantal zaken waarin soortgelijke problematiek aan de orde is en in overleg met mijn ambtgenoot Hofstee is, hoewel reeds een schriftelijk standpunt door hem is ingenomen, deze zaak daarbij gevoegd.
HR, 20-02-2018, nr. 14/05518
ECLI:NL:HR:2018:223
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-02-2018
- Zaaknummer
14/05518
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:223, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑02‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1534
ECLI:NL:PHR:2017:1534, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:223
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑02‑2018
Partij(en)
20 februari 2018
Strafkamer
nr. S 14/05518
MAA/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 21 oktober 2014, nummer 23/001751-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2018.
Conclusie 19‑12‑2017
Nr. 14/05518 Zitting: 19 december 2017 | Mr. P.C. Vegter Aanvullende conclusie inzake: [verdachte] |
Op 9 juni 2015 heeft mijn ambtgenoot mr. E.J. Hofstee in deze zaak geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
De Hoge Raad heeft de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Unie van prejudiciële vragen die de Hoge Raad heeft gesteld in een andere, hieronder nog aan de orde te komen strafzaak en het parket bij de Hoge Raad na beantwoording van die vragen in de gelegenheid gesteld nog inhoudelijk in te gaan op het voorgestelde middel dat in de cassatieschriftuur is geformuleerd. Op deze geboden mogelijkheid ga ik hieronder graag in.1.
4. De verdachte is bij arrest van 21 oktober 2014 door het Gerechtshof Amsterdam wegens “als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren.
5. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
6. Het middel klaagt dat het kennelijke oordeel van het hof dat de Terugkeerrichtlijn2.zich niet verzet tegen het strafbaar achten van de verdachte, althans tegen het opleggen van een strafrechtelijke sanctie, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de (bij beschikking van 30 januari 2006 opgelegde) ongewenstverklaring van de verdachte ten tijde van zijn verblijf in Nederland op 14 juni 2011 (de dag van de bewezenverklaring) geen rechtskracht meer had.
7. Deze klacht berust op de opvatting dat de duur van de ongewenstverklaring van de verdachte de in art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn bedoelde maximale duur van een inreisverbod heeft overschreden, aangezien:
(i) het genomen besluit tot ongewenstverklaring moet worden aangemerkt als een in art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn bedoeld inreisverbod;
(ii) dit inreisverbod van kracht is geworden met de uitvaardiging ervan, althans met de bekendwording van de verdachte daarmee;
(iii) de geldigheidsduur van het inreisverbod op grond van art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn niet meer dan vijf jaren kon bedragen.
8. Bij arrest van 29 maart 2016 heeft de Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) onder meer verzocht uitspraak te doen over de vraag of art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de daarin vermelde termijn van vijf jaren moet worden berekend vanaf de datum waarop dat inreisverbod (of met terugwerkende kracht: de daarmee gelijk te stellen ongewenstverklaring) is uitgevaardigd dan wel met ingang van de datum waarop de betrokkene het grondgebied van – kort gezegd – de lidstaten van de EU daadwerkelijk heeft verlaten, dan wel enig ander moment.3.
9. Het HvJEU heeft geoordeeld dat de maximale duur van het inreisverbod als bedoeld in art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten.4.
10. Het middel gaat aldus uit van een onjuiste opvatting en is tevergeefs voorgesteld.
11. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
12. Voor het stellen van de prejudiciële vragen over de ingangsdatum van een inreisverbod acht ik geen termen meer aanwezig.
13. Ambtshalve wijs ik erop dat de redelijke termijn waarbinnen de Hoge Raad uitspraak had moeten doen is verstreken op 4 november 2016. Gelet op de opgelegde geheel voorwaardelijke gevangenisstraf kan de Hoge Raad volstaan met constateren dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden.
14. Andere ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2017
Richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEG L 348/98).
HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:515. Zie HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2862, voor het vervolg van de zaak na beantwoording van de prejudiciële vragen.
HvJEU 26 juli 2017, C-225/16, ECLI:EU:C:2017:590.