Zie arrest hof Arnhem-Leeuwarden rov. 3.3
HR, 09-12-2016, nr. 16/01629
ECLI:NL:HR:2016:2833, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-12-2016
- Zaaknummer
16/01629
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2833, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑12‑2016; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:2264, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1002, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1002, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2833, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑03‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/3731
AR 2017/916
JIN 2017/10 met annotatie van E.S. Ebels
JOR 2017/25 met annotatie van prof. mr. N.E.D. Faber
NTHR 2017, afl. 1, p. 38
INS-Updates.nl 2016-0420
JOR 2017/25 met annotatie van prof. mr. N.E.D. Faber
Uitspraak 09‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Is een openbare, en dus inningsbevoegde, pandhouder (art. 3:246 BW) bevoegd het faillissement van de panddebiteur aan te vragen? Art. 1 lid 1 Fw.
Partij(en)
9 december 2016
Eerste Kamer
16/01629
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
MEGALIM INVESTMENTS B.V.,gevestigd te Hoogeveen,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
DE VEENBLOEM B.V.,gevestigd te Smilde,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Megalim en De Veenbloem.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/18/164093 FT/RK 16-16 van de rechtbank Noord-Nederland van 2 februari 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.185.409/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 maart 2016.
De beschikking van het hof is aan deze de beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft Megalim beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Veenbloem heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Diamond Invest B.V. (hierna: Diamond Invest) heeft aan De Veenbloem bedrijfsruimte verhuurd.
(ii) Diamond Invest heeft uit hoofde van de huurovereenkomst een vordering op De Veenbloem van ten minste een bedrag van € 11.000,--.
(iii) Megalim heeft een pandrecht op de vordering van Diamond Invest op De Veenbloem. Zij heeft daarvan mededeling gedaan aan De Veenbloem.
3.2.1
Megalim heeft verzocht het faillissement van De Veenbloem uit te spreken. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen op de grond dat Megalim als pandhouder niet de bevoegdheid heeft het faillissement van De Veenbloem aan te vragen.
3.2.2
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe onder meer overwogen:
“3.6. De pandgever is schuldeiser en blijft dat ook ondanks het feit dat na mededeling van de verpanding de pandhouder inningsbevoegd is. De pandhouder is inningsbevoegd met betrekking tot een vordering die toebehoort aan de pandgever/schuldeiser. De pandhouder heeft geen vorderingsrecht op de schuldenaar van de verpande vordering.In artikel 3:246 lid 1 en 2 BW wordt bepaald welke (schuldeisers)bevoegdheden aan de pandhouder toekomen. De bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar van de verpande vordering behoort niet tot die bevoegdheden. Deze bevoegdheid blijft bij pandgever/schuldeiser.
3.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat een pandhouder niet het faillissement kan aanvragen, omdat hij geen schuldeiser van de debiteur van de verpande vordering is en deze bevoegdheid ook niet uit het pandrecht volgt. Dit leidt ertoe dat het verzoek van Megalim om De Veenbloem in staat van faillissement te verklaren dient te worden afgewezen en de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.”
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt dat het hof in rov. 3.7 van zijn beschikking heeft miskend dat een inningsbevoegde pandhouder wél bevoegd is het faillissement van de schuldenaar aan te vragen. Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 3.6 en voert aan dat de inningsbevoegde pandhouder in elk geval naast de pandgever bevoegd is het faillissement van de schuldenaar aan te vragen.
3.3.2
Art. 1 lid 1 Fw bepaalt dat de schuldenaar die in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, hetzij op eigen aangifte, hetzij op verzoek van een of meer zijner schuldeisers, bij rechterlijk vonnis in staat van faillissement wordt verklaard. Het middel stelt de vraag aan de orde of een pandhouder wiens pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, kan worden aangemerkt als schuldeiser in de zin van deze bepaling.
3.3.3
Art. 3:246 lid 1 BW houdt in dat, indien het pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, de pandhouder bevoegd is in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. De pandhouder is in dat geval tevens bevoegd tot opzegging wanneer de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar kan worden gemaakt (art. 3:246 lid 2 BW). Na bedoelde mededeling kan de pandgever deze bevoegdheden slechts uitoefenen indien hij daartoe toestemming van de pandhouder of machtiging van de kantonrechter heeft verkregen (art. 3:246 lid 4 BW). Aldus gaat door de mededeling van de verpanding aan de schuldenaar de bevoegdheid tot inning van de verpande vordering over van de pandgever op de pandhouder. Andere schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering blijven ingevolge de wet bij de pandgever berusten. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever daarbij gedacht aan handelingen als het verlenen van kwijtschelding, het treffen van een afbetalingsregeling en het omzetten van de vordering tot nakoming in een tot schadevergoeding, alsmede de bevoegdheid tot ontbinding en beëindiging van de overeenkomst waaruit de vordering voortspruit. (Parl. Gesch. Boek 3, p. 773; HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:415, NJ 2015/82).
3.3.4
De in art. 3:246 lid 1 BW bedoelde inningsbevoegdheid (zie hiervoor in 3.3.3) omvat de bevoegdheid tot verhaal van de vordering op het vermogen van de schuldenaar. Daartoe staan de pandhouder de middelen ten dienste die vóór de mededeling van het pandrecht aan de pandgever als schuldeiser toekwamen, zoals die tot uitwinning van de aan de vordering verbonden zekerheidsrechten (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3619, NJ 2016/34). Ook de bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar strekt tot verhaal van de vordering op diens vermogen. Daarom moet de houder van een pandrecht op een vordering vanaf het moment dat dit pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, worden aangemerkt als schuldeiser in de zin van art. 1 lid 1 Fw. Gelet op het bepaalde in art. 3:246 lid 4 BW kan de pandgever de bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar vanaf bedoelde mededeling slechts uitoefenen, indien hij daartoe toestemming van de pandhouder of machtiging van de kantonrechter heeft verkregen.
3.3.5
In het licht van het voorgaande slaagt onderdeel 1 en behoeft onderdeel 2 geen behandeling. Onderdeel 3, dat is gericht tegen beslissingen die voortbouwen op het onjuist bevonden oordeel, slaagt eveneens.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 maart 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt De Veenbloem in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Megalim begroot op € 58,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 9 december 2016.
Conclusie 30‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Is een openbare, en dus inningsbevoegde, pandhouder (art. 3:246 BW) bevoegd het faillissement van de panddebiteur aan te vragen? Art. 1 lid 1 Fw.
Zaaknummer 16/01629 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 30 september 2016 | |
Conclusie inzake: | |
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MEGALIM INVESTEMENTS B.V. | |
eiseres tot cassatie, (hierna: ‘Megalim’), | |
tegen | |
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DE VEENBLOEM B.V. | |
verweerder in cassatie, (hierna: ‘De Veenbloem’). |
1. Feiten1.
Diamond Invest B.V. heeft aan De Veenbloem bedrijfsruimte verhuurd. De Veenbloem heeft een achterstand in het betalen van de huurpenningen. Diamond Invest B.V. heeft uit hoofde van de huurovereenkomst een vordering op De Veenbloem van tenminste een bedrag van € 11.000,-. Megalim heeft een pandrecht op de vordering van Diamond Invest B.V. op De Veenbloem en zij heeft daarvan mededeling gedaan aan De Veenbloem.
2. Procesverloop
2.1
Bij verzoekschrift van 7 januari 2016, ingediend bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft Megalim het faillissement van De Veenbloem aangevraagd. Bij beschikking van 2 februari 2016 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen:
"Gesteld noch gebleken is dat Megalim een schuldeiser van De Veenbloem is. Megalim heeft weliswaar een pandrecht op een vordering die Diamond Invest B.V op De Veenbloem heeft, maar dat enkele feit maakt haar niet bevoegd het faillissement van De Veenbloem aan te vragen. Een pandhouder is ingevolge artikel 3:246 BW bevoegd in en buiten rechte nakoming van de verpande vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Andere schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering kent de wet de pandhouder niet toe (zie ook: ECLI:NL:HR:2014:415)."
2.2
Megalim heeft tegen deze beslissing bij beroepschrift van 10 februari 2016 hoger beroep ingesteld bij het Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden. Het Hof heeft de beslissing van de rechtbank bij beschikking van 17 maart 2016 bekrachtigd2.Daartoe heeft het hof het volgende overwogen.
“3.4. De pandhouder (Megalim) heeft een beperkt recht op de vordering van de pandgever (Diamond Invest B.V.). Megalim is, nu zij mededeling heeft gedaan van haar pandrecht op genoemde huurvordering, op grond van het bepaalde in artikel 3:246 lid 1 BW bevoegd om in en buiten rechte nakoming van de door Diamond Invest B.V. aan haar verpande vordering op De Veenbloem te eisen en betalingen in ontvangst te nemen.
3.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:415 overwogen:
"Het pandrecht is een beperkt recht waarmee het goed waarop het wordt gevestigd, wordt bezwaard (art. 3:227 lid 1 BW en art. 3:8 BW). (...) Door de vestiging van een beperkt recht op een vordering gaan de aan die vordering verbonden schuldeisersbevoegdheden niet zonder meer over op de beperkt gerechtigde. Of en in hoeverre dit het geval is, hangt af van de wettelijke regeling van het desbetreffende beperkte recht. Voor pand en vruchtgebruik kent de wet in dit verband verschillende regelingen, in art. 3:246 BW onderscheidenlijk art. 3:210 BW. Ook voor beslag geldt in dit verband een eigen regeling, in art. 475h lid 1 Rv.
Art. 3:246 lid 1 BW houdt in dat, indien het pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, de pandhouder bevoegd is in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Na die mededeling is de pandhouder ook bevoegd tot opzegging wanneer de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar kan worden gemaakt (art. 3:246 lid 2 BW). Andere schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering kent de wet de pandhouder niet toe, zodat moet worden aangenomen dat deze bij de pandgever blijven rusten. De pandgever blijft derhalve bevoegd handelingen te verrichten zoals het verlenen van kwijtschelding, het treffen van een afbetalingsregeling en het omzetten van de vordering tot nakoming in een tot schadevergoeding.
Voorts blijft de pandgever bevoegd tot ontbinding en beëindiging van de overeenkomst waaruit de vordering voortspruit, hetgeen eveneens gevolgen voor de vordering heeft of kan hebben.
3.5.2
Vorenstaande regeling berust, zoals het hof terecht heeft overwogen, op een bewuste keuze van de wetgever, waaraan ten grondslag ligt dat genoemde bevoegdheden bij de pandgever behoren te blijven nu deze zijn rechten en belangen diepgaand treffen en de pandhouder slechts in het verpande is geïnteresseerd, voor zover dit hem zijn vordering waarborgt. De pandgever kan immers groot belang erbij hebben om in de verhouding tot zijn schuldenaar of contractuele wederpartij bedoelde bevoegdheden te kunnen uitoefenen en daarvoor niet afhankelijk te zijn van de toestemming van de pandhouder of een machtiging van de kantonrechter (vgl. art. 3:246 lid 4 BW). De wetgever heeft de pandhouder voldoende beschermd geacht tegen benadeling in het belang dat hij bij het verpande heeft door de mogelijkheid de desbetreffende rechtshandeling te vernietigen op de voet van art. 3:45 BW. ").
3.6.
De pandgever is schuldeiser en blijft dat ook ondanks het feit dat na mededeling van de verpanding de pandhouder inningsbevoegd is. De pandhouder is inningsbevoegd met betrekking tot een vordering die toebehoort aan de pandgever/schuldeiser. De pandhouder heeft geen vorderingsrecht op de schuldenaar van de verpande vordering. In artikel 3:246 lid 1 en 2 BW wordt bepaald welke (schuldeisers)bevoegdheden aan de pandhouder toekomen. De bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar van de verpande vordering behoort niet tot die bevoegdheden. Deze bevoegdheid blijft bij pandgever/schuldeiser.
3.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat een pandhouder niet het faillissement kan aanvragen, omdat hij geen schuldeiser van de debiteur van de verpande vordering is en deze bevoegdheid ook niet uit het pandrecht volgt. Dit leidt ertoe dat het verzoek van Megalim om De Veenbloem in staat van faillissement te verklaren dient te worden afgewezen en de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.”
2.3
Megalim heeft bij verzoekschrift van 25 maart 2016 en dus tijdig cassatieberoep ingesteld tegen genoemd arrest. Van het in het cassatieverzoekschrift gemaakte voorbehoud ten aanzien van aanvulling van het rekest op grond van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in hoger beroep, is geen gebruik gemaakt.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Onderdeel 1 richt zich tegen het oordeel van het hof dat de bevoegdheid tot het doen van een faillissementsaanvraag slechts aan de schuldeiser, hetgeen in dit geval wil zeggen de pandgever en niet aan de inningsbevoegde pandhouder toekomt. Aangevoerd wordt dat het hof daarmee een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘schuldeiser’ in art. 1 Faillissementswet (Fw). De faillissementsaanvraag is een onderdeel van de bevoegdheid om de vordering te innen. Aangezien de inningsbevoegdheid aan de pandhouder toekomt is deze tevens bevoegd het faillissement van de schuldeiser aan te vragen. Onderdeel 2 richt zich op het oordeel van het hof dat nu de bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement bij de pandgever ligt, deze niet bij de pandhouder kan liggen. Volgens het onderdeel zijn zowel de pandgever als de pandhouder bevoegd om het faillissement van de panddebiteur aan te vragen. Onderdeel 3 bouwt voort op de onderdelen 1 en 2.
3.2
Op grond van art. 3:239 BW kan een pandrecht worden gevestigd op vorderingen op naam. Indien van het pandrecht mededeling aan de schuldeiser wordt gedaan, is sprake van een openbaar pandrecht. Indien mededeling aan de debiteur achterwege blijft, is sprake van een stil pandrecht. Mededeling van het pandrecht aan de schuldenaar heeft op grond van artikel 3:246 lid 1 BW tot gevolg dat de bevoegdheid om de vordering te innen overgaat op de pandhouder. Vanaf dat moment kan de schuldenaar uitsluitend bevrijdend betalen aan de pandhouder. De pandgever kan na mededeling nog slechts tot inning van de vordering overgaan, indien hij daartoe toestemming van de pandhouder of een machtiging van de kantonrechter heeft verkregen (art. 3:246 lid 4 BW).
3.3
De inningsbevoegdheid van de pandhouder geldt ook ingeval van faillissement van de pandgever. Ook tijdens het faillissement heeft de stil pandhouder de bevoegdheid om mededeling te doen aan de schuldenaar, waarna deze bevoegd is de vordering te innen als ware er geen faillissement (art. 57 Fw). Zolang er geen mededeling is gedaan, is de inningsbevoegdheid niet op de pandhouder overgegaan en is curator van de pandgever bevoegd om de vordering te innen. Betaling aan de curator doet de vordering en daarmee ook het stil pandrecht teniet gaan. De stil pandhouder heeft in verhouding tot overige crediteuren een voorrangspositie. Ook heeft hij recht op verrekening wanneer na faillietverklaring wordt betaald op de rekening die de pandgever bij de pandhouder aanhoudt.3.Indien kort voor het faillissement aan de pandgever is betaald heeft de pandhouder geen voorrangspositie. In dat geval geldt de hoofdregel dat de vordering en het daarop rustende pandrecht teniet gaan.4.De curator die tot inning van de stil verpande vordering wenst over te gaan dient zich volgens de rechtspraak van de Hoge Raad aan een aantal gedragsregels te houden. Zolang geen mededeling heeft plaatsgevonden hoeft hij de stil pandhouder geen termijn te stellen om tot inning van de verpande vordering over te gaan. Hij mag niet meteen na de faillietverklaring tot de actieve inning over gaan maar moet de stil pandgever een redelijke termijn geven zijn pandrecht aan de debiteur mee te delen (passieve inning, nl. het in ontvangst nemen van betalingen, is wel toegestaan). Voor professionele pandhouders, zoals banken, is deze redelijke termijn op veertien dagen gesteld. Ook moet de curator de pandhouder informatie verstrekken die hij nodig heeft om tot mededeling over te gaan. Zodra de pandhouder heeft meegedeeld tot uit uitoefening van zijn rechten te willen overgaan, is de curator daartoe niet meer bevoegd.5.
3.4
Indien de pandhouder een pandrecht heeft op een vordering mag hij het geïnde bedrag in mindering brengen op zijn vordering. De inningsbevoegdheid bevat voorts de bevoegdheid om de aan de verpande vordering verbonden afhankelijke rechten uit te oefenen, zoals een recht van hypotheek. Dit volgt uit het arrest Rabobank/Stormpolder,6.waarin het ging om een executoriaal derdenbeslag op een vordering waaraan een hypotheekrecht was verbonden. De Hoge Raad oordeelde dat de beslaglegger (de Rabobank) het aan de vordering verbonden hypotheekrecht kan uitoefenen in die zin dat hij bij de verdeling van de executieopbrengst voorrang krijgt boven de schuldeisers van de geëxecuteerde, omdat de beslaglegger op grond van art. 477 jo. 477a Rv zijn vordering op de geëxecuteerde kan verhalen door inning van de vordering van de geëxecuteerde op de derde-beslagene. Hiermee is volgens de Hoge Raad in overeenstemming dat de beslaglegger profiteert van de aan de beslagen vordering verbonden hypothecaire voorrang boven de andere schuldeisers die verhaal zoeken op het verhypothekeerde goed. Een andere opvatting zou tot ongerechtvaardigde verrijking van de andere schuldeisers ten koste van de geëxecuteerde leiden7..
3.5
De vraag welke bevoegdheden na openbaarmaking van het pandrecht nog aan de pandgever toekomen was aan de orde in het arrest IAE/Neo-River. In die zaak was door de pandgever afstand van de (verpande) vordering gedaan. De vraag was of hij daartoe bevoegd was. De Hoge Raad beantwoordde die vraag bevestigend8.:
“3.5.1
Het pandrecht is een beperkt recht waarmee het goed waarop het wordt gevestigd, wordt bezwaard (art. 3:227 lid 1 BW en art. 3:8 BW). Het pandrecht gaat derhalve in beginsel teniet door het tenietgaan van het recht waaruit het is afgeleid (art. 3:81 lid 2, aanhef en onder a, BW). Dat geldt ook als het pandrecht is gevestigd op een vordering en die vordering tenietgaat door afstand als bedoeld in art. 6:160 BW.
Door de vestiging van een beperkt recht op een vordering gaan de aan die vordering verbonden schuldeisersbevoegdheden niet zonder meer over op de beperkt gerechtigde. Of en in hoeverre dit het geval is, hangt af van de wettelijke regeling van het desbetreffende beperkte recht. Voor pand en vruchtgebruik kent de wet in dit verband verschillende regelingen, in art. 3:246 BW onderscheidenlijk art. 3:210 BW. Ook voor beslag geldt in dit verband een eigen regeling, in art. 475h lid 1 Rv.
Art. 3:246 lid 1 BW houdt in dat, indien het pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, de pandhouder bevoegd is in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Na die mededeling is de pandhouder ook bevoegd tot opzegging wanneer de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar kan worden gemaakt (art. 3:246 lid 2 BW). Andere schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering kent de wet de pandhouder niet toe, zodat moet worden aangenomen dat deze bij de pandgever blijven rusten. De pandgever blijft derhalve bevoegd handelingen te verrichten zoals het verlenen van kwijtschelding, het treffen van een afbetalingsregeling en het omzetten van de vordering tot nakoming in een tot schadevergoeding. Voorts blijft de pandgever bevoegd tot ontbinding en beëindiging van de overeenkomst waaruit de vordering voortspruit, hetgeen eveneens gevolgen voor de vordering heeft of kan hebben.
3.5.2
Vorenstaande regeling berust, zoals het hof terecht heeft overwogen, op een bewuste keuze van de wetgever, waaraan ten grondslag ligt dat genoemde bevoegdheden bij de pandgever behoren te blijven nu deze zijn rechten en belangen diepgaand treffen en de pandhouder slechts in het verpande is geïnteresseerd, voor zover dit hem zijn vordering waarborgt. De pandgever kan immers groot belang erbij hebben om in de verhouding tot zijn schuldenaar of contractuele wederpartij bedoelde bevoegdheden te kunnen uitoefenen en daarvoor niet afhankelijk te zijn van de toestemming van de pandhouder of een machtiging van de kantonrechter (vgl. art. 3:246 lid 4 BW). De wetgever heeft de pandhouder voldoende beschermd geacht tegen benadeling in het belang dat hij bij het verpande heeft door de mogelijkheid de desbetreffende rechtshandeling te vernietigen op de voet van art. 3:45 BW (zie voor het vorenstaande Parl. Gesch. Boek 3, p. 772-773, aangehaald door het hof in rov. 13 en 17).
Opmerking verdient dat weliswaar de stelplicht en bewijslast van onder meer de op grond van art. 3:45 BW vereiste benadeling in de verhaalsmogelijkheden op de schuldeiser rusten, maar dat bij verlies van een pandrecht in beginsel kan worden aangenomen dat van die benadeling sprake is. Art. 3:45-47 BW bevatten voorts andere regels en bewijsvermoedens waarmee tegemoet wordt gekomen aan de belangen van de pandhouder. Onder omstandigheden staat de pandhouder bovendien een op art. 6:162 BW gebaseerde vordering ten dienste.”
3.6
In het arrest wordt onderscheid gemaakt tussen de inningsbevoegdheid die aan de pandhouder toekomt en overige schuldeisersbevoegdheden. Voor de laatste categorie is geoordeeld dat deze niet op de pandhouder overgaan, tenzij daarvoor een wettelijke basis bestaat. Het arrest gaat niet over de vraag van de reikwijdte van de inningsbevoegdheid van de pandhouder van een vordering.9.Het oordeel van rechtbank Leeuwarden en van hof Arnhem-Leeuwarden in de onderhavige zaak, dat uit het arrest IAE/Neo-River volgt dat de pandhouder niet bevoegd is om het faillissement aan te vragen is is mijns inziens dan ook betwistbaar. Voor de onderhavige zaak moet worden uitgemaakt of de bevoegdheid om het faillissement van de schuldenaar aan te vragen tot de inningsbevoegdheid van de pandhouder behoort dan wel tot de overige schuldeisersbevoegdheden gerekend moet worden.
3.7
De Hoge Raad heeft in het arrest IAE/Neo-River grote betekenis toegekend aan de wetsgeschiedenis bij art. 3:246 BW. De wetgever was destijds van oordeel dat bevoegdheden die de pandgever diepgaand treffen, zoals het verrichten van rechtshandelingen als kwijtschelding, het treffen van een afbetalingsregeling en ontbinding, bij de pandgever dienen te blijven. Volgens de wetgever is de pandhouder alleen in het aan hem verpande geïnteresseerd voor zover dit hem zijn vordering waarborgt en behoren hem slechts bevoegdheden die dit belang dienen te worden toegekend.10.
De wetgever lijkt hiermee het oog te hebben op beschikkingshandelingen, die in beginsel niet dienstig zijn aan de inning van de vordering. De pandhouder is tot die rechtshandelingen uit hoofde van zijn inningsbevoegdheid niet bevoegd.11.In de wetsgeschiedenis wordt het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar niet genoemd als een bevoegdheid die bij de pandgever behoort te blijven. Of het de ondubbelzinnige bedoeling van de wetgever is geweest dat deze bevoegdheid bij de pandgever blijft is dan ook niet duidelijk. Wel kan worden gezegd dat het een bevoegdheid betreft die de pandgever diepgaand in zijn rechten en belangen kan treffen. Dit acht ik niet doorslaggevend: ook het uitoefenen van de inningsbevoegdheid kan de pandgever diepgaand treffen.
3.8
De omvang van het begrip ‘inningsbevoegdheid’ was aan de orde in het arrest Rabobank/Stormpolder. In dat arrest werd immers geoordeeld dat de bevoegdheid van de pandhouder om de vordering te innen tevens de bevoegdheid tot uitwinning van de aan die vordering verbonden zekerheidsrechten omvat.12.Dat het verhaalsrecht van artikel 3:227 BW niet in artikel 3:246 BW wordt genoemd achtte de Hoge Raad geen beletsel. Onder meer heeft de Hoge Raad daarin overwogen:
“Het is in overeenstemming met het in art. 477 Rv in verbinding met art. 477a Rv neergelegde wettelijke systeem, waarin aan de derdenbeslaglegger de bevoegdheid toekomt zijn vordering op de beslagdebiteur te verhalen door inning van de vordering van de beslagdebiteur op de derde-beslagene, dat de derdenbeslaglegger wiens beslag een vordering onder hypothecair verband heeft getroffen, profiteert van de aan de beslagen vordering verbonden hypothecaire voorrang boven andere schuldeisers die verhaal zoeken op het hypothecair verbonden registergoed. Een andere opvatting zou aan het derdenbeslag het niet te rechtvaardigen effect verlenen dat de overige schuldeisers van de derde-beslagene bij de verdeling van de opbrengst van het verhypothekeerde registergoed door dat beslag zouden worden bevoordeeld, terwijl degene ten laste van wie dat beslag gelegd is gedupeerd zou worden door het verval van de aan de beslagen vordering verbonden voorrang.”
Hieruit kan worden afgeleid dat onder het begrip ‘inningsbevoegdheid’ ook bevoegdheden kunnen worden verstaan die niet met zoveel woorden in de wet verankerd zijn en dat dit begrip dus niet te beperkt moet worden uitgelegd. Dit kan eveneens worden afgeleid uit het arrest Marell/ABN Amro waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de inningsbevoegdheid tevens de bevoegdheid omvat tot het innen van vorderingen op derden.13.De Hoge Raad overwoog:
“Pegas heeft aan ABN Amro een pandrecht verleend op de vordering die zij had op Marell-oud. Door deze verpanding verkreeg ABN Amro als pandhouder de bevoegdheid om die vordering na de mededeling aan Marell-oud (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)) te innen (art. 3:246 lid 1 BW). De vordering van Pegas op Marell-oud was op haar beurt eveneens verzekerd door een pandrecht, en wel door een pandrecht op vorderingen van Marell-oud op derden. De bevoegdheid van ABN Amro om de vordering van Pegas op Marell-oud te innen omvatte tevens de bevoegdheid tot uitwinning van de aan die vordering verbonden zekerheidsrechten (vgl. HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2619, NJ 2006/362). ABN Amro was dus uit hoofde van de uit haar pandrecht voortvloeiende inningsbevoegdheid tevens gerechtigd het pandrecht van Pegas op de vorderingen van Marell-oud op derden uit te oefenen, dat wil zeggen dat zij, na mededeling van het pandrecht van Pegas aan die derden, die vorderingen mocht innen tot het beloop van haar (ABN Amro’s) vordering op Pegas.”
3.9
Een schuldeiser kan worden omschreven als degene die tot de prestatie gerechtigd is en de schuldenaar als degene die tot de prestatie verplicht is.14.Voor de vraag wie nakoming van de prestatie kan afdwingen moet onderscheid worden gemaakt tussen het materiële recht van de schuldeiser, de bevoegdheid om dat recht geldend te maken en de rechtsvordering daartoe.15.Bij een pandrecht op een vordering liggen het materiële recht en het vorderingsrecht niet in één hand. Het materiële recht blijft berusten bij de pandgever,16.terwijl het vorderingsrecht is overgegaan op de pandhouder. De vraag rijst of het begrip schuldeiser strikt moet worden uitgelegd, in die zin dat dit slechts de materieel gerechtigde kan zijn of dat een ruimere invulling kan worden gehanteerd.
3.10
Volgens art. 1 Fw kan het faillissement op verzoek van een of meer schuldeisers worden uitgesproken. Een duidelijke omschrijving van het begrip schuldeiser in de zin van de Fw kent de wet niet. Molengraaff omschrijft deze als “zij die voldoening uit den boedel kunnen vorderen (op den boedel verhaal kunnen nemen)”.17.Volgens Polak en Pannevis is een schuldeiser in de zin van de Faillissementswet degene die op de dag waarop de insolventieprocedure wordt geopend krachtens een persoonlijke verbintenis, dat wil zeggen een persoonlijke rechtsverhouding, het subjectieve recht heeft om van de schuldenaar een zekere prestatie te vorderen en om die vordering op de goederen van de schuldenaar te verhalen. Om als schuldeiser in de zin in van de Faillissementswet te worden aangemerkt is vereist dat de schuldeiser zijn vordering op de schuldenaar in rechte geldend kan maken.18.
3.11
Aangezien de pandhouder degene is die de vordering op de schuldenaar in rechte geldend kan maken rijst de vraag of de Faillissementswet een ruimere invulling van het begrip schuldeiser rechtvaardigt. Ik stel vast dat de Hoge Raad het begrip schuldeiser in art. 1 Fw een ruimere invulling heeft gegeven in het arrest ICH/UPC,19.waarin is geoordeeld dat “de beneficial holders die als de economisch gerechtigden kunnen worden beschouwd (...) uit een oogpunt van rechtvaardigheid en doelmatigheid op één lijn worden gesteld met de schuldeisers als bedoeld in de Nederlandse Faillissementswet (…)”.
3.12
De invulling van het begrip schuldeiser in art 1. Fw dient plaats te vinden in het licht van het doel van de Faillissementswet. De bedoeling van een faillissement is om het gehele vermogen van de schuldenaar te gelde te maken en de opbrengst zodanig onder alle schuldeisers te verdelen dat alle schuldeisers die ten tijde van de faillietverklaring een vordering op de schuldenaar hebben zoveel mogelijk verhaal wordt geboden.20.Om te bewerkstellingen dat alle vorderingen van de schuldeisers in de verdeling worden betrokken kunnen rechtsvorderingen, die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben, ter verificatie worden ingediend (art. 26 Fw). Een openbaar pandhouder is bevoegd om zijn vordering ter verificatie in te dienen. In geval van stil pandrecht gaat die bevoegdheid na mededeling over van pandgever op de pandhouder.21.De pandhouder heeft na mededeling immers het uit zijn inningsbevoegdheid voortvloeiende vorderingsrecht. Uit het feit dat de pandhouder (en niet de pandgever) bevoegd is om de vordering ter verificatie in te dienen kan worden afgeleid dat ook de pandhouder bevoegd is om het faillissement aan te vragen. Alleen laatstgenoemde heeft immers een vorderingsrecht. Het is dan ook de pandhouder en niet de pandgever die belang heeft bij het uitoefenen van deze bevoegdheid. Deze behoort dan ook bij de pandhouder te liggen. Een andere opvatting zou er bovendien toe leiden dat - doordat het materiële recht en het vorderingsrecht niet in een hand liggen - geen van beiden de bevoegdheid heeft om het faillissement aan te vragen. Dit zou een onwenselijke uitkomst zijn. Daarnaast ben ik van oordeel dat de bevoegdheid om faillissement aan te vragen ook inhoudelijk bij de pandhouder thuishoort. Het betreft hier immers een bevoegdheid die bij uitstek bedoeld is om de vordering te innen en die in de praktijk vaak als incassomiddel wordt gehanteerd. Voorts betreft het een middel om het recht van verhaal uit te oefenen.22.Tot slot wijs ik op het Duitse recht waarin de bevoegdheid om het faillissement aan te vragen inmiddels eveneens aan de pandhouder is toegekend.23.Het voorgaande brengt met zich dat het eerste onderdeel naar mijn mening dient te slagen.
3.13
Onderdeel 2 voert aan dat de bevoegdheid om faillissement aan te vragen zowel bij inningsbevoegde pandhouder als bij de pandgever berust.24.Dit lijkt mij onjuist. Door mededeling gaat de inningsbevoegdheid over van de pandgever op de pandhouder. Het gevolg daarvan is dat bevoegdheden die daaruit voortvloeien eveneens op de pandhouder overgaan en dat de pandgever deze niet meer kan uitoefenen.25.Onderdeel 2 kan dan ook niet slagen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑09‑2016
Het arrest is gepubliceerd in JOR 2016, 175 met kritische noot van Booms en TvI 2016, 17 met eveneens kritische noot van Engels en Ourhis.
HR 17 februari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1641, NJ 1996/471 m.nt. W.M. Kleijn (Mulder q.q./CLBN).
HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3387, NJ 2003/194 m.nt. W.M. Kleijn (Rabobank/Knol q.q.).
HR 22 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2511, NJ 2007/520 m.red aant., JOR 2007/222 m.nt. J.J. van Hees (ING/Verdonk q.q.) en HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0861, NJ 2010/96 m.nt. F.M.J. Verstijlen, (Hamm q.q./ABN Amro).
HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2619, NJ 2006/362 m.nt. H.J. Snijders; JOR 2005/131 m.nt. S.C.J.J. Kortmann; JIN 2005/162 m.nt. A.I.M. van Mierlo; J.C. van Straaten, JBN 2005/7-8; Hof Den Haag 30 juli 2003, ECLI:NL:GHSGR:2003:AO4428, JOR 2004/53 m.nt. A.I.M. van Mierlo (Rabobank/Stormpolder).
Zie o.a. R.M. Wibier, Mon. BW, nr. B44 2009/11; Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/211; J.W.A. Biemans, Rechtsgevolgen van stille cessie, 2011, p. 245; Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012/825; A. Steneker, Mon. BW, nr. B12a 2012/54; M.H.E. Rongen in zijn noot onder Hof Den Bosch 2 september 2014, JOR 2015/20 (Marell/ABN Amro); S.C.W. ter Hart, ‘Wie is inningsbevoegd bij verpanding van een door pandrecht gesecureerde vordering?”, V&O 2015, p. 68-72; S.C.J.J. Kortmann, “Inning van andermans gesecureerde vordering”, TvI 2005,19; anders: R.D. Vriesendorp, “Enige opmerkingen over het lot van afhankelijke (zekerheids)rechten bij verpanding van vorderingen naar NBW”, WPNR 6025.
HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:415, NJ 2015/82 m.nt. H.J. Snijders; JIN 2014/70 m.nt. L. Krieckaert; JOR 2014/119 m.nt. B.A. Schuijling; TvI 2014/24 m.nt. G.G. Boeve en S. Jansen; AA2015/126 m.nt. R.M. Wibier; NTHR 2014 afl. 4, p. 184, m.nt. A.J.M. Roos en M.A.J. Hartman; JBPR 2015/27 m.nt. L.P. Broekveldt (IAE/Neo-River).
Zie ook conclusie A-G Wissink onder 2.6.2 bij arrest 18 december 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2418(Marell/ABN Amro).
PG Boek 3, p. 773.
Zie J.W.A. Biemans, Rechtsgevolgen van stille cessie, 2011, p. 739.
HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2619, NJ 2006,362 m.nt. H.J. Snijders (Rabobank/Stormpolder).
HR 18 december 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2418(Marell/ABN Amro).
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2012/28.
Zie ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2012/32.
Zie ook PG Boek 3 p. 491: “Degene die gevolmachtigd is tot inning van een vordering, is geen crediteur; met een tegenvordering van de schuldenaar op de gevolmachtigde kan dus niet worden verrekend. Ook de pandhouder en de vruchtgebruiker van een vordering zijn, zelfs als zij tot inning bevoegd zijn, geen schuldeisers.”
W.L.P.A. Molengraaf, Leidraad bij de beoefening van het Nederlandsche Handelsrecht, 1933, p. 987.
N.J. Polak en M. Pannevis, Insolventierecht 2014/1.3.
HR 26 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0369, NJ 2004/59, JOR 2003/211 m.nt. J.J. van Hees (ICH/UPC).
G.W. van der Feltz, Geschiedenis van de Wet op het Faillissement en de Surséance van Betaling, eerste deel, 1896, p.7 en p. 49; F.M.J. Verstijlen, De faillissementscurator, 1998, p. 26-27; Th.A. Pouw, A.M.J. Buchem-Spapens, Faillissement, surseance van betaling en schuldsanering, (Mon.Pr. nr. 2) 2013/1.2.
Zie onder meer Wessels Insolventierecht nr V 2014/5018 en 5023/5024; W.P.L.A. Molengraaff, C.W. Star Busmann, De Faillissementswet, 1951, p. 416-417.
Zie ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2012/41.
Münchener Kommentar 2013, par. 1283 BGB.
Het hof Amsterdam lijkt hier ook vanuit te gaan in zijn arrest van 7 juli 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3413, JOR 2015/314 m.nt. B.E. Verburgt.
Zie over de onwenselijkheid van twee schuldeisers: O.K. Brahn, Stille verpanding en eigendomsvoorbehoud volgens het nieuwe Burgerlijk Wetboek, 1991, p. 130.
Beroepschrift 25‑03‑2016
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
verzoekster tot cassatie, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MEGALIM INVESTEMENTS B.V. (hierna: ‘Megalim’), gevestigd te Hoogeveen, die te dezer zake woonplaats kiest te Nijmegen aan de Molenveldlaan 162 (6523 RN) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.H.M. van Swaaij, die namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verweerster is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DE VEENBLOEM B.V. (hierna: ‘De Veenbloem’), gevestigd te Smilde, die in de vorige instantie te dezer zake woonplaats gekozen heeft aan de Kraneweg 19 (9718 JD) te Groningen ten kantore van haar advocaat mr. J. Bolt.
Megalim stelt hierbij cassatieberoep in tegen de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: ‘het hof’), afdeling civielrecht, handel, onder zaaknummer 200.185.409/01 gegeven tussen de Megalim als appellante en De Veenbloem als geïntimeerde en uitgesproken op 17 maart 2016.
Megalim legt hierbij de te bestrijden beschikking over en zal het daartoe leiden dat zo spoedig mogelijk het volledige procesdossier overgelegd wordt. Het hof heeft nog niet het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 9 maart 2016 aan Megalim en De Veenbloem, althans Megalim, doen toekomen. Megalim behoudt zich het recht voor om na ontvangst van het proces-verbaal dit verzoekschrift (nader) aan te vullen.
1. Inleiding
1.1
In cassatie kan van de navolgende, in 's hofs rov. 3.3 vastgestelde feiten uitgegaan worden:
- (i)
Diamond Invest B.V. heeft aan De Veenbloem bedrijfsruimte verhuurd.
- (ii)
De Veenbloem heeft een achterstand in het betalen van de huurpenningen. Diamond Invest B.V. heeft uit hoofde van de huurovereenkomst een vordering op De Veenbloem van tenminste een bedrag van € 11.000.
- (iii)
Megalim heeft een pandrecht op de vordering van Diamond Invest B.V. op De Veenbloem en zij heeft daarvan mededeling gedaan aan De Veenbloem.
1.2
Megalim heeft op 7 januari 2016 bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, een tot faillietverklaring van De Veenbloem strekkend verzoekschrift ingediend.
1.3
De rechtbank heeft bij beschikking van 2 februari 2016 het verzoek van Megalim afgewezen.
1.4
Megalim heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5
Bij de bestreden beschikking heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
Oordeel hof
1.6
Na in rov. 3.5 geciteerd te hebben uit (rovv. 3.5.1 en 3.5.2 van) HR 21 januari 2014, NJ 2015/82, oordeelt het hof in rov. 3.6:
‘De pandgever is schuldeiser en blijft dat ook ondanks het feit dat na de mededeling van de verpanding de pandhouder inningsbevoegd is. De pandhouder is inningsbevoegd met betrekking tot de vordering die toebehoort aan de pandgever/schuldeiser. De pandhouder heeft geen vorderingsrecht op de schuldenaar van de verpande vordering. In artikel 3:246 lid 1 en 2 BW wordt bepaald welke (schuldeisers)bevoegdheden aan de pandhouder toekomen. De bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar van de verpande vordering behoort niet tot die bevoegdheden. Deze bevoegdheid blijft bij de pandgever/schuldeiser.’
Aansluitend oordeelt het hof in rov. 3.7:
‘Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen is het hof van oordeel dat een pandhouder niet het faillissement kan aanvragen, omdat hij geen schuldeiser van de debiteur van de verpande vordering is en deze bevoegdheid ook niet uit het pandrecht volgt. Dit leidt ertoe dat het verzoek van Megalim om De Veenbloem in staat van faillissement te verklaren dient te worden afgewezen en de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.’
2. Bestrijding van 's hofs beschikking
Tegen 's hofs beschikking voert Megalim aan als:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen, doordat het hof overwogen en beslist heeft als in zijn bestreden beschikking, waarvan beroep, zulks om de volgende, mede in hun onderlinge samenhang te beschouwen redenen:
Onderdeel 1: inningsbevoegde pandhouder wèl bevoegd om faillissement van panddebiteur aan te vragen
Onjuist is 's hofs oordeel in rov. 3.7 dat een inningsbevoegde pandhouder om de reden dat hij geen schuldeiser van de schuldenaar van de verpande vordering (hierna: ‘panddebiteur’) is niet het faillissement van de panddebiteur aan zou kunnen vragen en deze bevoegdheid ook niet uit het pandrecht zou volgen. Tevens is onjuist 's hofs impliciete uitleg van de in art. 1 Fw gebezigde woorden ‘schuldeisers’.
Immers, een inningsbevoegde pandhouder is wèl bevoegd om het faillissement van de panddebiteur aan te vragen. Een inningsbevoegde pandhouder kan ook gewoon conservatoir beslag leggen op vermogensbestanddelen van de panddebiteur,1. zodat niet, laat staan zonder méér, valt in te zien waarom de pandhouder (enerzijds wèl over kan gaan tot het leggen van dit individuele beslag, doch anderzijds) geen collectief beslag op de vermogensbestanddelen van de panddebiteur ten behoeve van de gezamenlijke personen aan wie de panddebiteur moet betalen zou mogen uitlokken door het doen van een faillissementsaanvrage.
Zoals Uw Raad bovendien oordeelde in het arrest van 21 januari 2014, NJ 2015/82, houdt art. 3:246 lid 1 BW nu juist in dat, indien het pandrecht aan de panddebiteur medegedeeld is, de pandhouder bevoegd is om in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen alsmede na die mededeling ook bevoegd is tot opzegging wanneer de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar kan worden gemaakt (art. 3:246 lid 2 BW). Onmiskenbaar is de bevoegdheid om het faillissement van de panddebiteur aan te vragen een sequeel van deze bevoegdheden die de pandhouder volgens art. 3:246 BW heeft indien het pandrecht aan de schuldenaar medegedeeld is.
Aan de bevoegdheid van de inningsbevoegde pandhouder om het faillissement van de panddebiteur aan te vragen doet dan ook niet af dat in NJ 2015/82 geoordeeld is (rov. 3.5.1) dat de wet andere schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering niet toekent aan de inningsbevoegde pandhouder en dat deze andere schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering daarom bij de pandgever blijven rusten alsmede dat de pandgever derhalve bevoegd blijft zowel handelingen te verrichten zoals het verlenen van kwijtschelding, het treffen van een afbetalingsregeling en het omzetten van de vordering tot nakoming in een tot schadevergoeding, als tot ontbinding en beëindiging van de overeenkomst waaruit de vordering voortspruit. Tenslotte is de bevoegdheid om het faillissement van de panddebiteur aan te vragen geen schuldeisersbevoegdheid met betrekking tot de inhoud van de vordering, net zomin als dat zijn de bevoegdheden tot het leggen van conservatoir beslag ten laste van de panddebiteur en tot uitwinning van de aan de verpande vordering verbonden zekerheidsrechten. Deze (dus: in de vorige volzin vermelde) bevoegdheden zijn bevoegdheden met betrekking tot inning en verhaal. Weliswaar geldt, zoals geoordeeld is in NJ 2015/82 (rov. 3.5.2), voor voornoemde andere schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de inhoud van de vordering (dus: welke bij de pandgever blijven) dat het gaat om een bewuste keuze van de wetgever, waaraan ten grondslag ligt dat genoemde bevoegdheden bij de pandgever behoren te blijven nu deze zijn rechten en belangen diepgaand treffen en de pandhouder slechts in het verpande is geïnteresseerd, voor zover dit hem zijn vordering waarborgt, en dat de pandgever immers groot belang erbij kan hebben om in de verhouding tot zijn schuldenaar of contractuele wederpartij bedoelde bevoegdheden te kunnen uitoefenen en daarvoor niet afhankelijk te zijn van de toestemming van de pandhouder of een machtiging van de kantonrechter, maar zulks geldt niet voor bevoegdheden met betrekking tot inning en verhaal, waarbij het niet om de inhoud van de vordering zelve gaat. Met het leggen van conservatoir beslag door de inningsbevoegde pandhouder ten laste van de panddebiteur wordt de verpande vordering niet aangetast, net zomin als wanneer door deze pandhouder met succes het faillissement van de panddebiteur aangevraagd wordt. Zo blijft de pandgever met betrekking tot de inhoud van de vordering bevoegd om (zo daar grond toe bestaat) de vordering kwijt te schelden of om de overeenkomst waaruit de verpande vordering voortspruit te ontbinden of te beëindigen.
Dat de inningsbevoegde pandhouder niet de bevoegdheid zou hebben om het faillissement van de panddebiteur aan te vragen, valt ook niet te rijmen met het gegeven dat, indien het pandrecht aan de panddebiteur medegedeeld is, deze niet (tegenover de pandhouder) bevrijdend kan betalen aan de pandgever, die niet meer inningsbevoegd is.
Het doen van een faillissementsaanvrage is een bevoegdheid van iemand aan wie betaald moet worden. Rechtens is er hier geen relevant verschil of degene wiens faillissement aangevraagd wordt betalen moet aan iemand die de ‘eigenaar’ van de vordering resp. schuldeiser is of een persoon is die een pandrecht op deze vordering heeft en inningsbevoegd pandhouder is. Deze persoon is in de zin van art. 1 Fw schuldeiser en behoort tot de hier vermelde ‘schuldeisers’. Niet, laat staan zonder méér, valt in te zien waarom de inningsbevoegde pandhouder niet, doch anderen aan wie betaald moet worden wèl de faillissementsaanvraag als pressiemiddel zouden kunnen gebruiken, juist ook omdat in de parlementaire geschiedenis van de Faillissementswet (Van der Feltz I, blz. 49) in het kader van art. 1 vermeld wordt (onderstreping toegevoegd):
‘Als voorwaarde voor de faillietverklaring noemt het artikel alleen: het ophouden met betalen door den schuldenaar, d.w.z. het objectieve, naakte feit van het niet-voldoen van opeischbare schulden waarvan de betaling gevorderd wordt, terwijl de verplichting om te betalen niet ontkend wordt.’
Onderdeel 2: inningsbevoegde pandhouder is naast pandgever bevoegd om faillissement van panddebiteur aan te vragen
Gezien onderdeel 1, is onjuist is 's hofs oordeel in rov. 3.6 dat de bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de panddebiteur zou blijven bij de pandgever/schuldeiser indien en voor zover het hof daarmee als zijn oordeel tot uiting gebracht heeft dat de pandhouder deze faillissementsaanvraagbevoegdheid om die reden ‘dus’ niet zou hebben.
Onderdeel 3: voortbouwklacht
Hetgeen waarover onderdelen 1 en 2 klagen vitieert (tevens) ieder oordeel en iedere beslissing, waaronder het dictum van 's hofs beschikking, waarmee het hof voortbouwt op hetgeen waartegen onderdelen 1 en 2 zich keren.
3. Verzoek in cassatie
Megalim wendt zich tot Uw Raad met het verzoek om 's hofs beschikking te vernietigen met zodanige beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
Nijmegen, 25 maart 2016
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑03‑2016
Indien en zodra een door de pandhouder gelegd beslag op een vermogensbestanddeel van de panddebiteur overgegaan is in een executoriaal beslag en vervolgens aan de pandhouder uit de executieopbrengst een bedrag ten belope van de verpande vordering betaald wordt, heeft de pandhouder conform zijn inningsbevoegdheid geïnd.