Het gedeelte van de namens de verdachte ingediende schriftuur waarin de vordering van de benadeelde partij wordt besproken, is eerst op 2 november 2020 aan de benadeelde partij toegestuurd. Aan de benadeelde partij is daarbij een termijn van 30 dagen gegund waarbinnen door een advocaat een verweerschrift met betrekking tot dit gedeelte van de schriftuur kan worden ingediend. Indien namens deze benadeelde partij binnen de gegeven termijn nog een verweerschrift binnenkomt, zal ik aanvullend concluderen.
HR, 17-11-2020, nr. 19/02643
ECLI:NL:PHR:2020:1241
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-11-2020
- Zaaknummer
19/02643
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2020:1241, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:97
Conclusie 17‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Verdachten zijn in een bepaalde wijk in DH lange tijd door de politie in de gaten gehouden vanwege verdenking van het plegen van inbraken en o.m. veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie die erop gericht was woninginbraken te plegen. Middelen o.m. over 1. verwijzing verdachte in kosten b.p. en 2. vervangende hechtenis bij opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2019:793 rov. 2.7.2 en 2.7.4 m.b.t. de motiveringsverplichting van proceskosten a.b.i art. 592a (oud) Sv, thans art. 532 Sv, en overweegt dat de in rov. 2.7.4 van dat arrest geformuleerde motiveringsverplichting betrekking heeft op het geval waarin de vordering van de b.p. geheel n-o wordt verklaard op de grond dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het middel dat van een andere opvatting uitgaat, is tevergeefs voorgesteld. Ad 2. Telkens omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregelen, art. 36f Sr (vgl. ECLI:NL:HR:2020:914). Samenhang met 19/02582, 19/02584, 19/02645 en 19/02673.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02643
Zitting 17 november 2020
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 22 mei 2019 de verdachte wegens onder 1 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, onder 3, 9, 10, 14, 15 en 17 “telkens: diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, onder 5, 8, 12 en 16 “telkens: poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, onder 11 “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming”, onder 18 “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 37 maanden met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Verder heeft het hof op de vorderingen van de benadeelde partijen beslist en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd zoals in het arrest omschreven. Tot slot heeft het hof beslist over twee in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/02582, 19/02584, 19/02645 en 19/02673. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. M.G. Cantarella, advocaat te Den Haag, zes middelen van cassatie voorgesteld.1.
4. Om een beeld van deze zaak te krijgen, citeer ik de door het hof op basis van het dossier vastgestelde relevante feiten en omstandigheden:
“In het werkgebied van politiebureau Beresteinlaan te Den Haag bleek van een sterke stijging van het aantal woninginbraken in 2012. Dit werkgebied omvat de buurten Bouwlust en Vredelust, die samen het stadsdeel Escamp vormen. Uit een zogenaamde gebiedsscan werd duidelijk dat er sprake was van een aantal hotspots. Een hotspot is een specifieke geografische locatie met een hoge concentratie criminaliteit en/of overlast.
Bewoners ondervonden ernstige hinder van deze woninginbraken en daarnaast van overlastgevend gedrag, veroorzaakt door leden van groepen jeugdigen, de zogenaamde jeugdnetwerken. Daarnaast voelden bewoners zich in hoge mate onveilig. Wijkagenten en rechercheurs hebben een aantal van deze groepen in kaart gebracht. Een daarvan is een groep van jeugdigen uit de wijk Vredelust, die wonen in een wijk waarvan de straten eindigen op -gaarde of -[c-straat]. Deze groep werd ook wel genoemd de criminele jeugdgroep Gaarde en Dreven.
Een speciaal Hotspot Interventie Team (hierna: HIT) werd in het late najaar van 2012 opgericht en had als doel het aantal woninginbraken in het verzorgingsgebied van politiebureau Beresteinlaan terug te brengen en de overlast van de criminele jeugdgroepen een halt toe te roepen. De aanpak was gerichte surveillance op 'hotspots' en het hierbij in contact komen met de jeugd volgens het principe 'kennen en gekend worden'.
Op deze wijze werden leden van de jeugdnetwerken op de hotspots in de gaten gehouden en/of aangesproken, ook werden zij en/of de voertuigen waar zij gebruik van maakten gecontroleerd en kwam het voor dat ze staande werden gehouden of bekeurd. De vier doorgaans geüniformeerde leden van het HIT gingen hiertoe voornamelijk op de mountainbike de wijk in.
Eind februari 2013 is het onderzoeksteam Spectra opgericht, dat zich richtte op de strafrechtelijke aanpak van criminele jeugdnetwerken. Dit onderzoeksteam maakte gebruik van het reeds bestaande HIT: aan de teamleden werd gevraagd hun oren en ogen op de hotspots zoveel mogelijk open te houden en wat zij ten aanzien van de leden van de criminele jeugdnetwerken waarnamen, zoveel mogelijk vast te leggen.
De aldus verzamelde informatie (wie loopt met wie, in welke auto rijden ze, welke kleding dragen ze, etc.) werd doorgegeven aan het Spectra team. Van deze personen werd bovendien een aandachtsvestiging (de zogenaamde 'code. 250') aangemaakt.
(…)
Binnen Spectra is een aantal deelonderzoeken opgestart, zoals Witrood (een onderzoek naar een bedrijfsinbraak op 15 mei 2013 te Amsterdam), Mintgroen (een woninginbraak op de [a-straat 1] te Den Haag in mei 2013) en Donkergroen (de vernieling van privévoertuigen van politieagenten in oktober 2013). Laatstgenoemde zaak is gevoegd bij het onderzoek Kikkergroen, dat op 22 april 2013 is begonnen en zich richtte op de thans aan de verdachte ten laste gelegde feiten.
Als verdachten in het onderzoek Kikkergroen zijn, naast de verdachte, de volgende personen als verdachten aangemerkt:
- [medeverdachte 2]
- [betrokkene 2]
- [betrokkene 3]
- [betrokkene 4]
- [medeverdachte 4]
- [betrokkene 5]
- [medeverdachte 5]
- [medeverdachte 1]
- [betrokkene 6]
- [betrokkene 7]
- [betrokkene 1].
[…]”
5. Het eerste middel klaagt dat het bewezenverklaarde medeplegen van inbraak (feit 17) niet uit de bewijsvoering van het hof kan worden afgeleid en dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd is voorbij gegaan aan een hieromtrent uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging.
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“feit 17 (zaak 2.44):
hij op of omstreeks 21 december 2013 te Den Haag tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning gelegen aan de [c-straat 1] heeft weggenomen geld en (gouden) sieraden (ter waarde van 200.000,00 tot 300.000,00 euro), geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 8] en/of de familie […], waarbij verdachte en/of zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft door middel van braak te weten door een slot van een achterdeur te verbreken/forceren”.
7. De bewezenverklaring steunt op de navolgende (Promis)bewijsoverweging van het hof (vetgedrukt en cursief in het origineel en met weglating van voetnoten):
“Feit 17: zaak 2.44 - [c-straat 1] te Den Haag
Feiten en omstandigheden
Tussen zaterdag 21 december 2013 te 19.15 uur en zondag 22 december 00.50 uur is ingebroken in de woning aan de [c-straat 1] in Den Haag.
Aan de achterzijde van de woning werd de cilinder uit het slot van de actieve vleugeldeur verwijderd. De cilinder was in zijn geheel verdwenen en de deur stond open.
Aangeefster [betrokkene 8] heeft in de middag de woning samen met haar familie verlaten om naar de bruiloft van haar dochter te gaan. Ze verklaart dat zij omstreeks 01.00 uur thuiskwam en zag dat er was ingebroken. Er is ongeveer € 1.600,- weggenomen. Zij mist ook sieraden. Enkele sieraden zijn in Amsterdam gekocht bij Gassan. Er zijn onder meer een ketting met hanger van het merk Chopard en sieraden van het merk Wellendorf en Marco Bicego weggenomen.
Er is aan gouden sieraden ter waarde van € 200.000,- tot € 300.000,- weggenomen.
De bewoners van de woning aan de [c-straat 1] zijn familie van […].
Een weggenomen ketting met hanger van het merk Chopard en een horloge zijn aangetroffen in de woning van [betrokkene 4] en door aangeefster herkend als weggenomen uit haar woning.
Met de telefoon van [betrokkene 4] zijn op 22 december 2013 en 23 december 2013 de website van Gassan en websites van merken gelijk aan de merken van de weggenomen sieraden bezocht, waaronder de merken Wellendorf en Marco Bicego.
Op 4 december 2013 is bij het NFI tracermateriaal samengesteld en gecodeerd [AAEZ1943NL]. Het tracermateriaal is verwerkt in flockvezels en in crème.
Op 9 december 2013 is dit tracermateriaal overgedragen aan een medewerker van het observatieteam van de politie-eenheid Den Haag.
In de Opel Astra met het kenteken [kenteken 2] werd door het team Observatie & techniek van de politie-eenheid Den Haag op 16 december 2013 de door het NFI ontwikkelde tracer en marker met het nummer AAEZ1943NL aangebracht.
Bij het onderzoek in de woning [c-straat 1] werden op diverse plaatsen tracers aangetroffen.
In de bemonsteringen [AAEZ1564NL], [AAEZ1565NL], [AAEZ1567], [AAEZ1568NL], [AAEZ1569NL], [AAEZ1570NL] en [AAEZ1571NL] is de specifieke component aangetoond. Deze component is zodanig specifiek, dat het in de opinie van het NFI is uitgesloten dat deze een andere herkomst heeft dan het aangemaakte tracermateriaal [AAEZ1943NL]. Er zijn geen overeenkomende flockvezelsporen aangetroffen in de bemonsteringen. Het ligt daarmee voor de hand dat de overdracht van teruggevonden tracermateriaal naar de plaats delict is verlopen via de crème.
Uit onderzoek naar de mobiele telefoons van een aantal verdachten volgt dat er op 20 december 2013 en 21 december 2013 verschillende telefoongesprekken tussen de verdachten hebben plaatsgevonden. Op 21 december 2013 vonden er diverse gesprekken plaats met de telefoons van [verdachte], [betrokkene 5], [betrokkene 4], [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [betrokkene 6]. Verbalisanten hebben de deelnemers aan deze gesprekken aan hun stemmen herkend als zijnde [verdachte], [betrokkene 5], [betrokkene 4], [betrokkene 6], [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5]. De stemherkenning van [betrokkene 5] en [medeverdachte 1] wordt bovendien ondersteund doordat hun (bij)namen worden genoemd en zij hierop reageren. De stemherkenning van [verdachte] vindt steun in de omstandigheid dat in een van de gesprekken wordt verzocht aan [verdachte] door te geven dat hij [medeverdachte 2] moet bellen, wat [verdachte] vervolgens doet.
Op 20 december 2013 belt [betrokkene 5] naar [verdachte] waarbij hij hem laat weten dat hij over morgen wil praten.
In een gesprek op 21 december 2013 om 16.52 uur vraagt [verdachte] aan [betrokkene 5] hoe laat hij vrij is. [betrokkene 5] antwoordt dat hij om 8 uur vrij is. [verdachte] zegt dan: "Jo maar tha bitch is gonna merry him today toch." [betrokkene 5] antwoordt: "maar today tot 12". [verdachte]: "tot 12 gewoon." [betrokkene 5]: "ja". Vervolgens gaat het gesprek over autosleutels en zegt [betrokkene 5] in antwoord op een vraag van [verdachte]: "ik ben voor half 9 wel in buurt" en "ik ken meedoen als je wilt, maar ik wil naar binnen deze man." [verdachte] sluit het gesprek af met de zin:' "kom naar buurt en we kijken of we gaan."
Om 18.33 uur belt [verdachte] weer met [betrokkene 5] en vraagt hoe laat hij klaar is met werken. [betrokkene 5] zegt: "rond 8 uur". Vervolgens komt [betrokkene 4] aan de lijn en zegt tegen [betrokkene 5]: "kom wat eerder". [betrokkene 5] antwoordt: "doe gewoon je ding want ik ga het niet redden."
Om 19.40 uur belt [verdachte] weer met [betrokkene 5] met de vraag of hij al klaar is. [betrokkene 5] is bezig met opruimen. [verdachte] zegt: "kom snel richting buurt neef, probeer snel te komen want we wachten hierzo nu op jou ja." [betrokkene 5] antwoordt: "Je moet gewoon je ding doen, je weet toch." [verdachte] zegt: "Nee, nee, […] er is iets daarom, wij willen aan jou vragen daarom kom snel naar buurt."
Om 20.09 uur belt [betrokkene 5] naar [verdachte] en laat weten waar hij is. [verdachte] zegt: "kom snel naar buurt dan neef, wij willen beginnen he. Daarom, ik ken jou zo niet bellen, begrijp je, daarom als wij bezig zijn kan ik jou niet bereiken daarom ik zeg kom snel, als je hier binnen 20 minuten dan bent dan kom ik snelle jelle naar hoek om jou te halen. [betrokkene 5] vraagt: "Waar wil je naartoe gaan Die ene gewoon toch." [verdachte] antwoordt: "Ja ja, kom snel naar buurt man, wij wachten de hele dag op jou."
Wanneer [verdachte] een minuut later wordt gebeld door [betrokkene 6] zegt hij dat zij bezig zijn, dat de buurt heet is en dat ze ook weg gaan uit de buurt als ze klaar zijn.
[medeverdachte 1] wordt gebeld door [medeverdachte 2] om 20.14 uur. [medeverdachte 2] vraagt [medeverdachte 1] een "pastie" te regelen. [verdachte] heeft die nodig.
Om 20.16 uur belt [medeverdachte 2] naar [verdachte]. [verdachte] vraagt [medeverdachte 2]: "Joh waar is die ding van jou dan, heb je hem." [medeverdachte 2] antwoordt: "ja maar jullie moeten hem komen pakken bro." [verdachte]: "Wacht, hij belt mij nu, wacht wacht." [medeverdachte 2]: "Zeg kom naar mijn deur." [verdachte]: "wij komen nu naar je toe scoro (fon) tegenover jou." [medeverdachte 2]: "Nee, kom, kom gewoon voor mijn deur." [verdachte]: "voor jou deur". [medeverdachte 2]: "ja toch". [verdachte]: "ja toch is goed. Wij komen."
Om 20.17 uur wordt [verdachte] gebeld door [betrokkene 4]. [betrokkene 4] zegt hem dat "die twee dikzakken" door de buurt lopen. Door de verbalisant is bij het desbetreffende tapgesprek opgemerkt dat met de twee dikzakken wordt bedoeld de wijkagenten [verbalisant 7] en [verbalisant 3].
Om 20.52 uur waarschuwt [medeverdachte 5] [betrokkene 4] dat er een zwarte Polo aankomt. Hij denkt dat het "die familie" is, maar weet het niet zeker.
Om 21.19 uur en 21.40 uur wordt [medeverdachte 5] gebeld door [betrokkene 4] met de vraag waar hij is en het verzoek naar "hoekje [c-straat]" te komen. [betrokkene 4] zegt dat [betrokkene 10] op de hoek moet staan en [medeverdachte 5] bij [betrokkene 5].
Om 21.45 uur belt [betrokkene 6] naar [medeverdachte 5]. Hij zegt hem dat het busje bij de [c-straat] is. [medeverdachte 5] vraagt hem in welke richting hij gaat. [betrokkene 6] moet van [medeverdachte 5] kijken of hij de straat van [betrokkene 3] in gaat of een ander straatje. [betrokkene 6] zegt om 21.49 uur dat er ook een Touran rijdt en ze allebei het straatje van [betrokkene 3] in zijn gegaan. Om 21.51 uur belt [medeverdachte 5] naar [betrokkene 4]. Hij zegt dat er politie in de buurt rijdt. Op een vraag van [betrokkene 4] waar de Touran naar toe is gegaan, zegt [medeverdachte 5] dat hij dat niet weet, maar dat er ook de hele dag een bus rondrijdt.
Om 21.53 uur belt [medeverdachte 5] naar [betrokkene 6] met de vraag of ze allebei "zbit" zijn. [betrokkene 6] zegt dat de bus richting het Pagepark ging en dat de Touran achter bij "[betrokkene 9]" is.
[medeverdachte 5] belt vervolgens om 21.54 uur naar [betrokkene 4] en zegt dat de bus "zbit" is gegaan en de Touran ergens bij de [c-straat] is, in een straat bij "[betrokkene 9]".
Tussen 22:21 uur 22:29 uur wordt telefonisch afgesproken waar men elkaar gaat treffen.
In een telefoongesprek op 22 december 2013 zegt [betrokkene 5] tegen [verdachte] dat hij niks meer moet verkopen en dat hij heeft gehoord dat het "3 barki doezoe" waard is.
Uit een onderzoek in het bedrijfsprocessensysteem van de eenheid Den Haag blijkt dat binnen een straal van 1000 meter rondom de [c-straat 1] tussen 19.15 uur en 00.50 uur geen andere woninginbraak plaatsvond.
Oordeel hof
Het hof leidt uit de conclusie van de NFI-deskundigen en de in de woning aangetroffen sporen af dat er een verband is tussen inzittenden van de Opel Astra met het kenteken [kenteken 2] (in de periode tussen 16 en 21/22 december 2013) en de aanwezigheid van personen in de woning aan de [c-straat 1]. Uit de bewijsmiddelen in de voorafgaande zaken blijkt dat [betrokkene 4] en [verdachte] regelmatige inzittenden zijn van de Opel Astra met het kenteken [kenteken 2].
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [betrokkene 4] en [verdachte] samen in de woning aan de [c-straat 1] hebben ingebroken en dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] inbrekerswerktuig (een "pastie") hebben geregeld en dat [verdachte] dit bij hen heeft opgehaald.
[verdachte] heeft ter zitting verklaard dat de zinsnede "the bitch is gonna marry him today" afkomstig is uit het refrein van een liedje en dat deze zin geen bijzondere betekenis heeft, in ieder geval niet de betekenis dat deze zin verband houdt met de inbraak in de woning aan de [c-straat]. Het hof is van oordeel deze uitleg van dit gesprek niet aannemelijk is geworden, omdat dit totaal niet past bij de opvolgende, door zowel [betrokkene 5] als [verdachte] uitgesproken zinnen en het vervolg van het gesprek. Het hof gaat ervan uit dat deze zin verwijst naar het huwelijk van de dochter van aangeefster dat die dag plaatsvond.”
8. De steller van het middel betoogt dat het hof – mede in aanmerking genomen het hieromtrent gevoerde verweer – ten onrechte tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde medeplegen van inbraak komt. Ter terechtzitting van het hof is daartoe aangevoerd dat stemherkenning van de verdachte in de OVC- en tapgesprekken niet mogelijk is, de zendmastgegevens geen bewijs opleveren omdat de verdachte in dezelfde buurt woont als waar de inbraak heeft plaatsgevonden en niet vastgesteld kan worden dat de unieke (flock)vezels door de verdachte in de woning zijn gebracht. De steller van het middel betoogt voorts dat de verdachte volgens het hof één van de regelmatige inzittenden van de auto is, maar dat het hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte de dag van de inbraak daadwerkelijk in de betreffende auto heeft gezeten. De herkenning van de stem van de verdachte in één of meer telefoongesprekken is daartoe onvoldoende en ook uit de OVC-gesprekken blijkt niet dat hij kort voor de in braak in de auto heeft gezeten. Daarbij concludeert het hof niet begrijpelijk dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de betekenis van de zinsnede “the bitch is gonna marry him today”, noch volgt uit die conclusie dat die zinsnede daadwerkelijk betrekking heeft op de betreffende inbraak. Tot slot heeft het hof niet gerespondeerd op het namens de verdachte gevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de kleding van de verdachte niet op aanwezigheid van de (flock)vezels is onderzocht. Ook daardoor kan niet worden vastgesteld dat de verdachte voorafgaand aan de inbraak in de auto heeft gezeten.
9. Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop dat in het geval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, het aan die rechter is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.2.De klachten die reeds hierop afstuiten, laat ik in het navolgende onbesproken.
10. Ten aanzien van de rol van de verdachte bij de inbraak in de woning aan de [c-straat 1] te Den Haag in de avond van 21 december 2013 op de nacht van 22 december 2013 heeft het hof – voor zover relevant voor de beoordeling van het middel – vastgesteld dat de politie op 16 december 2013 in de Opel Astra met het kenteken [kenteken 2] een tracer heeft aangebracht en dat die tracers op diverse plaatsen in de woning aan de [c-straat] zijn aangetroffen. Vervolgens oordeelt het hof dat “uit de bewijsmiddelen in de voorafgaande zaken blijkt dat [betrokkene 4] en [verdachte] (de verdachte, D.P.) regelmatige inzittenden zijn van de Opel Astra met het kenteken [kenteken 2]”.3.
11. Verder volgt volgens het hof uit het onderzoek naar de mobiele telefoons van de verdachten dat er kort voorafgaand aan de inbraak diverse telefoongesprekken tussen hen hebben plaatsgevonden. De verbalisanten hebben in die gesprekken – onder meer – de stem van de verdachte herkend.4.Uit de vaststellingen hieromtrent is af te leiden dat de verdachte op 20 december 2013 met medeverdachte [betrokkene 5] spreekt over iets dat “morgen” gaat plaatsvinden. In een gesprek op 21 december 2013 tussen de verdachte en [betrokkene 5] zegt de verdachte op een gegeven moment "Jo maar tha bitch is gonna merry him today toch". Het hof stelt daaromtrent vast dat de aangeefster heeft verklaard dat ze haar woning aan de [c-straat] in de middag van 21 december 2013 heeft verlaten om naar de bruiloft van haar kind te gaan. Daarna zegt [betrokkene 5] tegen de verdachte dat [betrokkene 5] “ken meedoen als je wilt, maar ik wil naar binnen deze man.” Vervolgens zegt de verdachte tegen [betrokkene 5] dat hij naar de buurt moet komen om te gaan kijken of ze gaan. Vervolgens bellen ze nog een paar keer met elkaar en spoort de verdachte [betrokkene 5] meerdere malen aan om naar “de buurt” te komen en dat zij “willen beginnen”.
12. Uit een gesprek tussen de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] blijkt dat zij inbrekerstuig moeten regelen voor de verdachte. Kort daarop belt [medeverdachte 2] naar de verdachte en spreken zij af dat de verdachte het “ding” bij hem komt ophalen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte aldus het bij de inbraak gebruikte inbrekerswerktuig bij de broers [medeverdachte 1 en 2] is gaan ophalen. Weer even later wordt de verdachte gebeld door de medeverdachte [betrokkene 4] die hem zegt dat “die twee dikzakken” door de buurt lopen. Door de verbalisanten is opgemerkt dat hiermee de wijkagenten worden bedoeld. In een telefoongesprek op 22 december 2013 – de dag ná de inbraak – zegt [betrokkene 5] tegen de verdachte dat hij niks meer moet verkopen.
13. Op grond van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de verdachte samen met een ander in de woning aan de [c-straat 1] heeft ingebroken. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Gezien het voorgaande ligt in het oordeel van het hof besloten dat daarbij een belangrijke rol speelt hetgeen in de – onder meer, maar niet uitsluitend – door de verdachte gevoerde telefoongesprekken voorafgaand en ná de inbraak is besproken. Voor zover het middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte kort voor de inbraak in de auto heeft gezeten, merk ik op dat het hof bij zijn oordeel hieromtrent slechts heeft betrokken de omstandigheid dat de verdachte – in de periode voorafgaand aan de inbraak – een regelmatige inzittende van die auto was. Dat is ook niet onbegrijpelijk af te leiden uit hetgeen het hof ten aanzien van andere bewezenverklaarde feiten heeft vastgesteld en overwogen. Het middel faalt in zoverre.
14. Daarnaast wordt geklaagd dat het hof niet heeft gerespondeerd op het namens de verdachte gevoerd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de kleding van de verdachte niet op aanwezigheid van de unieke (flock)vezels is onderzocht waardoor niet kan niet worden vastgesteld dat de verdachte voorafgaand aan de inbraak in de auto heeft gezeten.5.
15. Bij de beoordeling van deze klacht is van belang dat indien ter terechtzitting een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren is gebracht dat door de rechter niet is aanvaard, dit standpunt ingevolge art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv, in de uitspraak beargumenteerd dient te worden weerlegd. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, tweede volzin,Sv is sprake indien het standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht.6.Ingeval wordt geklaagd dat het hof ongemotiveerd is voorbij gegaan aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, dient eerst nagegaan te worden of inderdaad zo’n standpunt is ingenomen en zo ja, of het aangevoerde voldoet aan de eis waaraan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moet voldoen. Hierbij is de al dan niet expliciete interpretatie van de feitenrechter van belang en de begrijpelijkheid van zijn oordeel de toetssteen. Cassatie volgt slechts in het geval een betoog bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan behelzende een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. En zelfs als dat laatste het geval is, wordt onderzocht of het standpunt wellicht impliciet is verworpen dan wel van zodanig ondergeschikt belang is dat het hof daar zonder nadere motivering aan voorbij mocht gaan.7.
16. Gezien zijn oordeel heeft het hof het aangevoerde klaarblijkelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop het ingevolge art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv had moeten responderen. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij merkte ik reeds op dat het hof slechts heeft vastgesteld dat de verdachte een regelmatige inzittende van de auto was. Het aangevoerde stuit derhalve ook daarop af.
17. Het eerste middel faalt.
18. Het tweede middel klaagt over de beslissing van het hof tot toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 8] ter zake van het onder 17 bewezenverklaarde tot een bedrag van € 41.600,00.
19. Ter terechtzitting van het hof is ten aanzien van deze vordering van de benadeelde partij [betrokkene 8] het volgende aangevoerd (vetgedrukt in het origineel):
“In de zaaksdossier 2.44 (feit 17 - [c-straat]) heeft de [betrokkene 8] een vordering bij de Rb ingediend van €195.528,45. De vordering werd in het vonnis (hoofdelijk) toegewezen voor een bedrag, te betalen aan de Staat, van €161.553,92. De wettelijke rente werd toegekend. Er werd een vervangende hechtenis uitgesproken van 89 dagen.
Ervan uitgaande dat de gehele vordering thans nog te discussie staat wordt het volgende namens cliënt opgemerkt. De vordering werd in hoger beroep gehandhaafd.
De verdediging is primair van mening dat de vordering (ex artikel 361 lid 2 Sv) dient te worden afgewezen. De conclusie is immers dat cliënt van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
In het subsidiaire geval wordt het navolgende naar voren gebracht.
Het eerste punt wat de verdediging aan de orde wil stellen, is de ontvankelijkheid van de vordering.
De reden waarom de verdediging meent dat de vordering niet-ontvankelijk is, ligt in het feit dat de vordering van de benadeelde partij zoals die thans voor ligt niet aan vereisten voldoet van artikel 361 Sv. De vordering is namelijk zo hoog en zo ondoorzichtig dat een behandeling daarvan op dit moment een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. En dan volgt de niet-ontvankelijkheid van de vordering op grond van lid 3. De benadeelde partij kan dan de vordering voorleggen in een civiele procedure voor leggen aan de rechtbank.
Indien u de verdediging hierin niet volgt wordt het volgende opgemerkt.
De posten van de materiële vordering zijn aanzienlijk. Door de teruggave van een voorwerp kan de vordering naar beneden bijgesteld worden. De rechtbank heeft het bedrag vastgesteld op bijna € 160K.
De vraag is of dit terecht is.
De rb heeft, ondanks dat in eerste aanleg door de verdediging verzocht was kritisch naar de onderbouwing van de vordering te kijken, bepaald dat die voldoende was onderbouwd dmv overgelegde taxatierapporten en, bonnen en overige bescheiden. De verdediging kijkt daar anders tegenaan.
Wat als eerste opvalt, is dat de inbraak gepleegd zou zijn op 21 december 2013. Het taxatierapport is opgesteld op 14 januari 2014. Dus na het plaatsvinden van de inbraak. Uit de overgelegde stukken gehecht aan de vordering bp blijkt dat het rapport werd opgesteld voor de verzekeraar die uiteindelijk niet uitkeerde omdat de diefstal niet gedekt was. Het komt de verdediging voor "de waarde" van een taxatierapport alleen dat geldend is en een betrouwbaar beeld geeft als die voorafgaande aan de diefstal werd opgesteld.
Verder valt op dat de taxatie ziet op slechts een deel van de gesloten voorwerpen. Namelijk de voorwerpen A tot en met L, zoals ook ter zitting bevestigd door de advocaat van de bp.
Bovendien valt er ook het nodige op de inhoud van de taxatie af te dingen. Laten wij de voorwerpen nalopen die in bijlage 4 genoemd zijn.
Voorwerp A, te weten de Chopard Happy Spirit ketting met een waarde van €29.800,00 is teruggegeven aan de bp. Maar ook het horloge (Saoedi Arabië) met een waarde Jan
€624,94 is aan de bp teruggeven. De vordering bp dient in ieder geval met deze bedragen te worden verminderd.
Voorwerp B moet eigenlijk J zijn en is volgens de factuur van 26 november 2009 (!) gekocht voor €2.325,00. De taxatie van 14 januari 2014 is €2.325,00. Opmerkelijk. Geen waarde vermindering of vermeerdering na 5 jaar.
Voorwerp C moet eigenlijk zijn K en is volgens de factuur van 26 november 2009 gekocht voor €2.117,00 en getaxeerd op €2.120,00. Na 5 jaar €3,00 meer waard geworden.
Voorwerp D werd gekocht op 22 maart 2010 voor €1.611,00 met na bijna 4 jaar een taxatiewaarde van €1.620,00. Een verschil van €9,00.
Voorwerp E werd gekocht op 26 november 2009 voor €23.000,00 met na 5 jaar getaxeerd voor precies hetzelfde bedrag.
Voorwerp F werd ook gekocht op 26 november 2009. Voor een bedrag van €10.500,00 en werd getaxeerd op €11.600,00.
Voorwerp G moet zijn L ook gekocht in 2009 voor €4.490,00. De taxatiewaarde is €4.490,00. Na 5 jaar hetzelfde bedrag.
Voorwerp H moet zijn C gekocht in 2010 voor €6.990,00. In 2014 getaxeerd op €6.990,00. Na 4 jaar zelfde bedrag.
Voorwerp I moet eigenlijk zijn H. Aangekocht in 2009 voor €25.650,00. Getaxeerd op €25.600,00. Na 5 jaar exact hetzelfde bedrag.
Voorwerp J moet zijn I. Gekocht in 2009 voor €12.500,00. De taxatiewaarde na 5 jaar is €12.650,00.
Voorwerp K moet zijn B. Gekocht in 2010 voor 4.727,00. De taxatiewaarde na 4 jaar is €4.730,00.
Voorwerp L heb ik niet op de facturen kunnen terugvinden. Wellicht overheen gekeken. Maar een taxatiewaarde van 3.560,00.
Verdere voorwerpen zijn wel becijferd maar niet nader gespecificeerd met aankoop- en/of taxatiewaarde.
De Turkse sieraden genoemd in het overzicht met een opgegeven waarde van €14.376,39 zijn niet onderbouwd met aankoopnota's. Dus deze dienen buiten beschouwing te blijven.
Wat verder opvalt is dat de facturen op naam van [betrokkene 5] staan terwijl de vordering bp op naam van [betrokkene 8] staat. Dus wie is eigenaar en gerechtigd om de vordering bp in te dienen. Daar komt nog bij dat ook is verklaard dat in de kluis drie bruidsschatten lagen van de familie waaronder die van (schoon)zussen (pagina 3495). Maar kennelijk ook van andere familieleden die op pagina 3510 worden genoemd.
Het wettelijk kader van artikel 51f lid 1 Sv heeft AG Harteveld recent beschreven in punt 11.5 van zijn conclusie van 26 maart 2019 (ECLI:NL:PHR:2019:247). Hij stelt dat er een causaal verband vereist is, waarbij het burgerlijk recht als uitgangspunt heeft te gelden. De AG schrijft verder: "Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad (MC: oa. ECLI:NL:HR2014959 en ECLI:NL:HR:2016:1522) zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde door dit handelen rechtstreekse schade heeft geleden."
De juridische vraag of daarmee een bewaarneming(sovereenkomst) (ex artikel 7:600 BW) ontstaat en mitsdien sprake is van rechtstreekse schade voor de bewaargever lijkt niet aan de orde. De strafrechter mag immers zonder de inhoud van die achterliggende relatie te kennen [niet]8.op de stoel van de civiele rechter gaan zitten. Een dergelijke schade bij bewaarneming zal de rechter toetsen aan de hand van de criteria die in de civiel uitspraak van de Hoge Raad van 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1830) zijn neergelegd. Zulks geldt te meer nu in de onderhavige strafzaak door de advocaat van de bp niets in bekend is gemaakt van die relatie. Er is niets aangetoond of ter onderbouwing van een schade of claim in het geding gebracht. Dus uw hof kan door gebrek aan informatie geen inhoudelijk oordeel geven.
Alleen al hierom dient de vordering bp niet-ontvankelijk te worden verklaard met verwijzing naar de civiele rechter. De vordering bp levert door de invulling van de achterliggende relatie op dit moment een onevenredige belasting van het strafgeding.
Samengevat kan gezegd worden dat het nodige op het taxatierapport valt af te dingen. Het taxatierapport geeft geen reële of beter gezegd representatieve waarde van de gestolen sieraden. Het werpt meer vragen op dan antwoorden. Zeker nu meerdere voorwerpen in de loop van de jaren niet meer of minder waarde zijn geworden. De aankoopwaarde kan nagenoeg gelijkgesteld worden aan de aanschafprijs. De raadsman van de benadeelde partij heeft daarvoor ter zitting, na daartoe gevraagd te zijn, geen verklaring kunnen geven. Vandaar dat de verdediging op de zitting van 25 januari 2018 het verzoek heeft gedaan om de benadeelde partij [betrokkene 8] en Irfan [betrokkene 5] als getuigen te horen over de ingediende vordering. Het verzoek werd afgewezen. Vandaar dat thans het verzoek (ondanks de in het pv van de trz van 25 januari 2018 door uw hof aangehaalde uitspraak van de HR) opnieuw maar dan voorwaardelijk wordt gedaan, voor het geval u het feit bewezen verklaart en de vordering ontvankelijk verklaart en met naar de civiele rechter verwijst, zodat u aan de vordering inhoudelijk zult beoordelen.
Verder lijkt het er op dat de taxatie is opgesteld niet zo zeer om de werkelijke waarde of dagwaarde, maar geschreven is om de waarde naar de verzekeraar te verantwoorden. Namelijk om een verzekering aan te gaan. Zo blijkt uit het in het rapport benoemde artikel 7:960 BW. Immers, consequent wordt geschreven over "verzekeringswaarde". Een dergelijk rapport wordt opgesteld voorafgaande aan het aangaan van een sieradenverzekering.
Het komt de verdediging voor dat de waarde van de vermiste sieraden door een derde expert dient te worden vastgesteld. En niet dmv een taxatierapport voor de verzekering.
De vordering is daarmee zo hoog en zo ondoorzichtig dat een behandeling daarvan op dit moment een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. En dan volgt de niet-ontvankelijkheid van de vordering bp.
Tot slot de post van €1.600,00 wat uit de kluis zou zijn gestolen. Waarom 1600 en geen 16K of 160K? Waaruit blijkt dat dit geldbedrag in de kluis heeft gelegen? De aangever kan zoveel zeggen. Waarom zijn er geen bewijsstukken overgelegd waaruit volgt dat het aannemelijk is dat het geld in de kluis heeft gelegen? Opnames van een rekening of een kasstaat of verklaring waarom men zoveel cash geld in huis had. Nu dit niet duidelijk is dient de vordering op dit punt te worden afgewezen of niet ontvankelijk te worden verklaard.”9.
20. Bij dupliek is door de raadsman hier nog het volgende aan toegevoegd:
“(…)
In aanvulling op hetgeen eerder gesteld is, wil ik kort opmerken dat het opvallend is dat het door de bp ([betrokkene 8], D.P.) gevorderde bedrag zonder de aankoopkorting (zie pagina 3525) is. Ook is het opvallend zoals in eerste instantie werd opgemerkt dat de waardebepaling jaren na de aankoop rond het aanschafbedrag uitkomt, terwijl volgens verzekeringsmaatschappijen een afschrijving van 5% per jaar geldt, (zie afschrijf lijst Unigarant)(Productie 1)”10.
21. Het hof heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 8] – voor zover relevant voor de beoordeling van het middel – het volgende beslist en overwogen (onderstreept en cursief in het origineel):
“Vordering tot schadevergoeding [betrokkene 8] (2.44)
In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene 8] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 17 ten laste gelegde tot een bedrag van € 191.353,92. Voorts heeft de benadeelde partij € 4.174,53 aan kosten voor rechtsbijstand gevorderd.
Namens de benadeelde partij is in hoger beroep aangevoerd dat de ketting van het merk Chopard ter waarde van € 29.800,- alsmede het horloge dat zij heeft gekocht in Saoedi Arabië ter waarde van € 624,94 zijn teruggegeven, zodat deze schade in hoger beroep niet langer zal worden gehandhaafd. De vordering tot vergoeding van geleden materiële schade is in hoger beroep aan de orde tot een bedrag van € 160.928,98.
De advocaten-generaal hebben geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 161.553,92, te vermeerderen met de wettelijke rente, voor zover gevorderd, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Oordeel hof
De vordering van de benadeelde partij is als volgt opgebouwd :
1) Contant geld kluis € 1.600,00
2) Sieraden € 159.328,98 +
€ 160.928,98
Ad post 1 :
Contant geld
Naar het oordeel van het hof staat als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat een contant bedrag van € 1.600,00 in de kluis lag en dat dit is weggenomen. Dit bedrag is voor toewijzing vatbaar.
Ad post 2:
Bruidsschatten
Het hof stelt vast dat uit het dossier naar voren komt dat de zoon van de benadeelde partij heeft verklaard dat voor € 200.000,- tot € 300.000,- aan goud is weggenomen, hetgeen bruidsschatten betrof van zijn moeder, zijn twee zussen en zijn schoonzus. Namens de benadeelde partij is in hoger beroep aangevoerd dat alle sieraden waarvan thans nog vergoeding wordt gevorderd aan de benadeelde partij zelf toebehoorden. Deze discrepantie brengt mee dat de stelling dat alle gestolen sieraden aan de benadeelde partij toebehoorden geen steun vindt in het dossier en overigens onvoldoende aannemelijk is geworden. Wel acht het hof op grond van de inhoud van het dossier en de positie van de benadeelde partij ten opzichte van haar dochters en schoondochter voldoende aannemelijk dat in ieder geval meer dan een kwart van de sieraden aan de benadeelde partij zelf toebehoorde.
Onderbouwing waarde sieraden
Grondslag van de vordering van de benadeelde partij is een onrechtmatige daad, gebaseerd op een bewezen verklaard strafbaar feit. De benadeelde partij dient zoveel mogelijk te worden gebracht in de toestand waarin zij zou verkeren indien de diefstal achterwege was gebleven. De werkelijk geleden schade dient te worden vergoed. Uitgangspunt van art. 6:105 BW is dat de werkelijk te lijden schade zoveel als redelijkerwijs mogelijk, is wordt begroot. Daartoe dient de feitelijke situatie te worden vergeleken met de hypothetische situatie zonder de diefstal.
Anders dan geldt voor een auto of een smartphone zijn juwelen als waarvan in dit geval sprake is waardevast en niet onderhevig aan zodanige slijtage dat dit van invloed is op de waarde. Dit brengt mee dat in beginsel als uitgangspunt heeft te gelden dat de vervangingswaarde van de gestolen sieraden vergoed dient te worden.
Het hof stelt voorop dat door de benadeelde partij ter onderbouwing van de vordering een taxatierapport en bonnen zijn overgelegd. Deze bonnen zijn afkomstig van juwelier Gassan te Amsterdam alsmede van een Turkse juwelier, waarbij in het laatstgenoemde geval de prijzen zijn weergegeven in een andere valuta- (Turkse Lira). Op de bonnen afkomstig van Gassan is steeds op het aankoopbedrag een forse korting in mindering gebracht. Volgens de verdediging dient deze korting verdisconteerd te worden in de hoogte van de schade. Namens de benadeelde partij is niet nader onderbouwd hoe deze korting dient te worden begrepen in relatie tot de gevorderde schade per sieraad. Uit het geheel van de overgelegde stukken leidt het hof vooralsnog af dat sprake kan zijn geweest van een vorm van korting van Gassan voor belangrijke klanten. Gegeven het ontbreken van een reactie namens de benadeelde partij voor wat betreft de gevolgen van deze korting voor de hoogte van de schade zal het hof de door de benadeelde partij geleden schade conservatief schatten en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren en verwijzen naar de civiele rechter.
Voorts stelt het hof met de verdediging vast dat op het taxatierapport niet alle sieraden uit de vordering staan vermeld. Weliswaar komt de hierop vermelde waarde niet telkens overeen met de waarde op de aankoopbonnen, maar dat doet naar het oordeel van het hof niet ter zake nu de op de vordering vermelde bedragen enkel zijn gebaseerd op de bonnen en niet op het taxatierapport. Het hof hecht derhalve geen andere waarde aan het taxatierapport dan dat hieruit kan worden afgeleid dat de gevorderde schade gelet op de hieruit af te leiden vervangingswaarde (die veelal gelijk en soms iets hoger is dan de aankoopprijs zonder korting) nog steeds reëel is.
Naar maatstaven van billijkheid begroot het hof de door de benadeelde partij geleden schade op in ieder geval € 40.000,-.
Het hof kan, mede gelet op de gemotiveerde betwisting namens de verdachte, op basis van de thans aan de vordering gegeven onderbouwing niet vaststellen dat alle gestolen sieraden aan de benadeelde partij toebehoorden. Nader partijdebat ter vaststelling van die schade zou een onevenredige belasting vormen voor het strafproces. De benadeelde partij kan daarom voor het overige niet in haar vordering niet worden ontvangen en haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Wettelijke rente in hoger beroep
Namens de benadeelde partij is in hoger beroep verzocht het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij kan zich ingevolge artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering binnen de grenzen van de vordering zoals gedaan in eerste aanleg, in hoger beroep opnieuw voegen. Een en ander brengt mee dat de benadeelde partij haar vordering in hoger beroep niet kan vermeerderen, ook niet met wettelijke rente (vgl. HR 11 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4262).
Slotsom hof
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat materiële schade in ieder geval is geleden tot een bedrag van € 41.600,-, bestaande uit:
1) Contant geld kluis € 1.600,00
2) Sieraden € 40.000,00 +
€ 41.160,00
Het hof is van oordeel dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 17 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen.
Voor het overige levert de behandeling van de vordering van de benadeelde partij haar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
(…)”
22. Het tweede middel klaagt dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot het toewijzen van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 8], althans onvoldoende gemotiveerd waarom de vordering tot een bedrag van € 41.600,00 toewijsbaar is. Bovendien heeft het hof die beslissing – in het licht van hetgeen ten aanzien van voornoemde vordering is aangevoerd – onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
23. Voor zover het middel klaagt dat het hof zou hebben verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot het (gedeeltelijk) toewijzen van die vordering, faalt het – gezien het hiervoor weergegeven oordeel van het hof – evident.
24. Bij de beoordeling van het middel stel ik voorts het volgende voorop. De voor vergoeding in aanmerking komende schade van de benadeelde partij kan onder meer bestaan uit vermogensschade (art. 6:95, eerste lid, BW).11.Vermogensschade kan zowel geleden verlies als gederfde winst omvatten (art. 6:96, eerste lid, BW). Zij bestaat uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan. Uitgangspunt is dus de vergoeding van de concreet geleden schade. Bij beschadiging of verlies van een zaak kan in veel gevallen worden gekozen voor berekening van de schade uitsluitend aan de hand van de (vervangings)waarde van die zaak in het economisch verkeer (abstracte schadeberekening). Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat (art. 6:97 BW).12.
25. Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist, zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.13.
26. Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen. De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan – zoals ik reeds besprak – die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten.14.
27. Aan de feitenrechter komt een grote vrijheid toe om in het licht van de stellingen van partijen de schade te bepalen. De wijze van de begroting van schade is sterk met de feiten verweven en kan in zoverre in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. De vrijheid van de rechter strekt zich ook uit over de beoordeling of de schade (niet) nauwkeurig kan worden vastgesteld.15.
28. Terug naar het onderhavige geval. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof ten onrechte, althans niet toereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de schadepost “contant geld” kon worden toegewezen. Het hof overweegt daartoe immers dat “niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist” vaststaat dat een contant bedrag van € 1.600,00 in de kluis lag en dat dit geld is weggenomen, terwijl hetgeen hieromtrent ter terechtzitting is aangevoerd moeilijk anders kan worden verstaan dan als een gemotiveerde betwisting van die schadepost, aldus het middel. Daarnaast wordt ten aanzien van de toegewezen schadepost “sieraden” geklaagd dat het hof – wederom in het licht van hetgeen hieromtrent ter terechtzitting is aangevoerd – ten onrechte, althans niet toereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de schadepost sieraden van de benadeelde partij naar maatstaven van billijkheid kan worden begroot op een bedrag van € 40.000,00. In het bijzonder wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat in beginsel als uitgangspunt kan gelden dat “de vervangingswaarde van de gestolen sieraden vergoed dient te worden”, terwijl die waarde door de verdediging ter terechtzitting nu juist gemotiveerd is betwist.
29. Voor zover wordt geklaagd dat het hof de schadeposten contant geld en sieraden “ten onrechte” heeft toegewezen, hetgeen ik opvat als dat dit oordeel zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, faalt het. Uit hetgeen ik heb vooropgesteld, volgt immers dat de voor vergoeding in aanmerking komende schade van de benadeelde partij onder meer kan bestaan uit vermogensschade (ook wel: materiële schade). Vermogensschade bestaat – onder meer – uit geleden verlies, waaronder bijvoorbeeld zaakschade door diefstal.16.
30. Door de steller van het middel wordt voorts betoogd dat het hof – in het licht van hetgeen is aangevoerd – zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
31. Ten aanzien van de schadepost “contant geld” is door de verdediging in de kern slechts aangevoerd dat niet blijkt dat het gevorderde geldbedrag van € 1.600,00 in de kluis heeft gelegen. Het hof overweegt ten aanzien van deze schadepost dat niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist vaststaat dat een geldbedrag van € 1.600,00 in de kluis lag en dat dit is weggenomen. Zijn oordeel luidt dat deze schadepost voor toewijzing vatbaar is. Mede gelet op de bewezenverklaring, die (onder meer) inhoudt dat de verdachte (en zijn mededader) een geldbedrag heeft/hebben weggenomen, terwijl bij de betwisting van de vordering niet is aangegeven welk bedrag dan wél is weggenomen, en in aanmerking genomen hetgeen ik heb vooropgesteld, acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het middel faalt in zoverre.
32. Ten aanzien van de schadepost “sieraden” wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat die schade naar maatstaven van billijkheid wordt begroot op een bedrag van € 40.000,00. In de toelichting op het middel wordt daartoe aangevoerd dat het hof heeft geoordeeld dat in beginsel als uitgangspunt heeft te gelden dat de vervangingswaarde van de gestolen sieraden moet worden vergoed, terwijl die waarde nu juist door de verdediging is betwist. Het is mij niet duidelijk waar de klacht zijn pijlen nu precies op richt. Zoals ik reeds vooropstelde, dient de schade bij verlies van een zaak te worden berekend aan de hand van de (vervangings)waarde van die zaak en – indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld – te worden geschat. Het hof heeft die schade kennelijk geschat. Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in zoverre dus niet. Ook de motivering daarvan acht ik – verweven als het is met omstandigheden van feitelijke aard en met de aan de feitenrechter voorbehouden waardering daarvan – toereikend. Het hof heeft – gezien zijn hiervoor weergegeven overwegingen – bij de vaststelling van de schade immers uitgebreid stilgestaan bij de onderbouwing van de gevorderde schade van € 159.328,98 aan sieraden én hetgeen namens de verdachte inzake (de betwisting van) de waarde van die sieraden is aangevoerd. Vervolgens heeft het hof de schade op € 40.000,- begroot en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Dat de steller van het middel van mening is dat het in dit kader toegewezen bedrag alsnog te hoog is, maakt dat oordeel – in weerwil van hetgeen het middel lijkt te veronderstellen – niet zonder meer niet begrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
33. Het middel faalt.
34. Het derde middel klaagt dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot een proceskostenveroordeling ten laste van de verdachte tot een bedrag van € 2.252,25, althans dat het hof – in aanmerking genomen dat het overgrote deel van de vordering niet-ontvankelijk is verklaard wegens een onevenredige belasting van het strafgeding – die beslissing onvoldoende, althans onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
35. Het hof heeft ten aanzien van de proceskostenveroordeling ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 8] het volgende beslist en overwogen (cursief in het origineel):
“Proceskosten
Het hof zal de kosten voor rechtsbijstand vaststellen aan de hand van het liquidatietarief voor rechtbanken en gerechtshoven waaruit blijkt dat voor tarief V (zaken, met een geldswaarde van € 98.000,- tot € 195.000,-) een vergoeding van € 1.707,- per punt geldt voor de rechtbankfase en € 3.161,- per punt in hoger beroep (https://www.rechtspraak.nl/Voor-advocaten-en-j uristen/Reglementen-procedures-en-formulieren/Civiel/Paginas/Liquidatietarief.aspx). Het hof zal voor het opstellen en indienen van de vordering 1 punt en voor het bijwonen van twee zittingen in de rechtbankfase 1,5 punt rekenen. Voor de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg volgt derhalve een vergoeding van € 4.267,50.
Het hof rekent voor de behandeling in hoger beroep in eerste termijn 1 punt en 0,5 punt voor de repliek, waarmee de vergoeding in hoger beroep komt op een bedrag van € 4.741,50.
Het hof stelt vast dat de proceskosten zijn gemaakt in één vordering tot schadevergoeding, die de benadeelde partij in verschillende strafzaken (de zaak tegen de verdachte en de zaken tegen negen medeverdachten) heeft ingediend. Het hof ziet derhalve aanleiding om de proceskosten te verdelen over de zaken waarin de vordering zal worden toegewezen, zodat de proceskosten per zaak worden begroot op een kwart van voornoemd bedrag.
Het hof kent ter zake de kosten van rechtsbijstand in de zaak van de verdachte in totaal een bedrag toe van € 2.252,25.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op € 2.252,25, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.”
36. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Ingevolge art. 592a Sv dient de rechter, indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, in zijn uitspraak te beslissen over de kosten door de benadeelde partij en de verdachte gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, welke beslissing ingevolge art. 361, zesde lid, Sv in de uitspraak dient te worden opgenomen. De wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent de hoogte van de kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend. De begroting van de proceskosten is een feitelijke beslissing die geen motivering behoeft.17.
37. Een niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij op de grond dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, brengt niet zonder meer mee dat de benadeelde partij zelf de kosten moet dragen die zij heeft moeten maken ten behoeve van de voeging in het strafproces. De beslissing om in een zodanig geval – waarbij is bepaald dat de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen – de verdachte te verwijzen in de door de benadeelde partij gemaakte kosten, behoeft wel motivering.18.
38. Door de steller van het middel wordt betoogd dat de proceskostenveroordeling onvoldoende, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd, aangezien een groot deel van de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk is verklaard. De klacht dat de proceskostenveroordeling onvoldoende is gemotiveerd, kan – gezien ik zojuist vooropstelde – niet slagen. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij immers niet geheel niet-ontvankelijk verklaard, maar deze (gedeeltelijk) toegewezen. In zo’n geval geldt de hoofdregel die inhoudt dat de verwijzing van de verdachte in de kosten geen motivering behoeft. Voor zover het hof de hoogte van de proceskostenveroordeling desalniettemin heeft gemotiveerd, is deze ook niet onbegrijpelijk. Het hof heeft blijkens zijn motivering de proceskostenveroordeling lager vastgesteld dan was gevorderd, omdat de benadeelde partij dezelfde vordering tot schadevergoeding in verschillende strafzaken heeft ingediend. Het hof heeft de proceskosten daarom niet onbegrijpelijk verdeeld over de zaken waarin de vordering is toegewezen.
39. Het middel faalt.
40. Het vierde middel klaagt dat het hof in de onderhavige zaak vervangende hechtenis heeft verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, waardoor het bestreden arrest in zoverre niet in stand kan blijven. Het middel slaagt om de redenen die uiteen zijn gezet in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
41. Het middel slaagt.
42. Het vijfde middel klaagt dat het hof heeft verzuimd de redenen op te geven die hebben geleid tot de verbeurdverklaring van het op 14 januari 2014 onder de verdachte inbeslaggenomen geldbedrag van € 8.860,-, althans dat het hof die beslissing ontoereikend, althans onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
43. Ter terechtzitting van het hof is namens de verdachte ten aanzien van het onder de verdachte inbeslaggenomen geldbedrag het volgende aangevoerd:
“Het geldbedrag werd door de rechtbank verbeurdverklaard. Zulks, ten onrechte omdat het in het huis werd aangetroffen van cliënt, zoals ook trz van het hb werd bevestigd, en hij daarom als eigenaar van het geld kan worden verondersteld, zodat het terug moet naar hem. Het is immers zijn spaargeld. Bovendien kan het (evt. subsidiair) bij teruggave middels verrekening mindering worden gebracht op een evt ontstane schuld aan de bp. En dat lijkt een betere oplossing dan dat het geld aan de Staat toekomt. De Staat mag er, ten koste van een slachtoffer, niet beter van worden.”19.
44. Het hof heeft hieromtrent het volgende overwogen:
“Met betrekking het onder 2 op beslaglijst vermelde voorwerp – het geldbedrag van € 8.860,- stelt het hof vast dat dit is aangetroffen in een kast van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat dit zijn spaargeld was. Gelet op zijn leeftijd, inkomen, de omstandigheid dat het bedrag is aangetroffen kort na de bewezen verklaarde inbraken waarbij grote contante bedragen zijn weggenomen, acht het hof het onaannemelijk dat het geldbedrag spaargeld betrof. Naar het oordeel van het hof is dit geldbedrag afkomstig van (een of meer van de) bewezenverklaarde inbraken.
Het hof zal het aan de verdachte toebehorende geldbedrag van € 8.860,- verbeurdverklaren, nu dit geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van (een of meer van) de bewezen verklaarde strafbare feiten is verkregen.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.”
45. Door de steller van het middel wordt betoogd dat het hof niet begrijpelijk heeft vastgesteld dat het geld “kort” na de inbraken is aangetroffen. De verdachte is immers op 14 januari 2014 aangehouden en de laatste bewezenverklaarde inbraak vond plaats op 26 december 2013. Daarbij heeft het hof niet de voor een verbeurdverklaring vereiste koppeling gemaakt tussen een of meer van de bewezenverklaarde feiten en het aangetroffen geldbedrag. Tot slot had het hof met het oog op art. 33c Sr kunnen bepalen dat het geld verbeurd wordt verklaard, maar dat een vergoeding voor een gelijk bedrag als het conservatoir beslag wordt vastgesteld. Aldus zou het bedrag kunnen worden afgeroomd in het kader van een eventuele schadevergoedingsmaatregel en zou de verdachte niet dubbel worden gestraft, aldus het middel.
46. Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop dat ingevolge art. 33 Sr de (bijkomende) straf verbeurdverklaring kan worden uitgesproken bij veroordeling wegens enig strafbaar feit. Het doel van de verbeurdverklaring is de veroordeelde te treffen in zijn vermogenspositie en in het bijzonder in een bepaald vermogensbestanddeel.20.De verbeurdverklaring kan worden opgelegd voor misdrijven en overtredingen en komt ingevolge art. 33a Sr alleen in aanmerking als sprake is van een voorwerp dat daarvoor vatbaar is. In een geval als het onderhavige – waarbij sprake is van een voorwerp als bedoeld in art. 33a, eerste lid, onder a, Sr – dient voor een verbeurdverklaring het voorwerp, in dit geval een vermogensbestanddeel, toe te behoren aan de veroordeelde en geheel of grotendeels te zijn verkregen door middel van of uit de baten van een (of meer) strafba(a)re feit(en). Voor een verbeurdverklaring moet dus enerzijds een relatie bestaan tussen het voor verbeurdverklaring vatbare voorwerp en het delict en anderzijds moet zijn voldaan aan het toebehorensvereiste.
47. De oplegging van een verbeurdverklaring dient ingevolge art. 359, vijfde lid, Sv in de uitspraak te worden gemotiveerd. In het geval van een verbeurdverklaring dient de rechter vast te stellen dat aan de wettelijke voorwaarden is voldaan.21.Het is vaste rechtspraak dat aan de (straf)motivering in cassatie geen al te hoge eisen worden gesteld.
48. Op grond van art. 33c Sr is de rechter in sommige gevallen waarin verbeurdverklaring is aangewezen, niettemin verplicht een tegemoetkoming of vergoeding toe te kennen. Het eerste lid van dat artikel betreft gevallen waarin er een wanverhouding bestaat tussen de waarde van het voorwerp en de mate waarin de rechter de verdachte blijkens zijn uitspraak in zijn vermogen wil treffen. De toekenning van deze vergoeding is facultatief. Ingevolge het tweede lid van art. 33c Sr is de rechter verplicht een vergoeding toe te kennen wanneer dit nodig is om te voorkomen dat de verdachte door een verbeurdverklaring onevenredig zou worden getroffen. Deze vergoeding hangt samen met het op de verbeurdverklaring van toepassing zijnde draagkrachtbeginsel (zie art. 33, tweede lid, Sr jo. art. 24 Sr). Door of namens de verdachte kan de rechter op zijn plicht worden gewezen. Het afwijzen van een verzoek tot vergoeding kan nopen tot een nadere motivering.
49. Terug naar het onderhavige geval. Het hof heeft gemotiveerd geoordeeld dat het in een kast van de verdachte aangetroffen geldbedrag van € 8.860,- verbeurd dient te worden verklaard. Het hof acht de verklaring van de verdachte dat dit zijn spaargeld betrof, gezien zijn leeftijd, inkomen, de omstandigheid dat het bedrag is aangetroffen kort na de bewezenverklaarde inbraken waarbij grote contante bedragen zijn weggenomen, onaannemelijk.
50. Het middel klaagt dat het hof voorbij gaat aan het gegeven dat tussen de aanhouding van de verdachte op 14 januari 2014 en de in tijd laatst bewezen inbrak (feit 18 van 26 december 2013) bijna drie weken waren verstreken, zodat het geld dus niet kort of direct na de inbraak is aangetroffen. Uit het bestreden arrest blijkt dat het geldbedrag is aangetroffen bij de doorzoeking van de woning van de verdachte, maar niet dat dit de dag betreft waarop de verdachte is aangehouden. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. Voor zover wordt aangenomen dat die aanhouding op dezelfde dag heeft plaatsgevonden als de doorzoeking, betreft het oordeel van het hof wederom een oordeel van feitelijke aard dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Het oordeel dat het bedrag is aangetroffen kort na de bewezenverklaarde inbraken waarbij grote contante bedragen zijn weggenomen, acht ik niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel over deze vaststelling klaagt, faalt het dan ook.
51. Voor zover het middel klaagt dat het hof niet de vereiste koppeling heeft gemaakt tussen een of meer van de bewezenverklaarde feiten en het geldbedrag, faalt het eveneens. Het hof stelt immers vast dat het aan de verdachte toebehorende geldbedrag van € 8.860,- “geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van (een of meer van) de bewezen verklaarde strafbare feiten is verkregen”.
52. Tot slot overweegt het hof dat het bij de oplegging van deze straf rekening heeft gehouden met de draagkracht van de verdachte. Daarin ligt besloten het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof dat hoe dan ook geen sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid van art. 33c Sr waarop de steller van het middel zich beroept. Daarbij acht ik ook van belang dat ter terechtzitting van het hof namens de verdachte ook geen (expliciet) beroep is gedaan op deze bepaling. Alle klachten falen derhalve.
53. Het middel faalt.
54. Het zesde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
55. Namens de verdachte is op 28 mei 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn pas op 17 februari 2020 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met bijna een maand is overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Het middel is daarmee gegrond en dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 37 maanden.
56. Het middel slaagt.
57. Het eerste middel, het tweede middel, het derde middel en het vijfde middel falen. Het vierde middel en het zesde middel slagen. Het eerste middel, het tweede middel en het vijfde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
58. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
59. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑11‑2020
Vgl. HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ2101, r.o. 3.3.
Zo stelt het hof op p. 5 van zijn arrest vast dat: “op 28 november 2013 is een peilbaken en apparatuur voor het opnemen van vertrouwelijke communicatie (hierna: OVC) in de Opel Astra met kenteken [kenteken 2], in gebruik bij [medeverdachte 1] geplaatst.” Vervolgens stelt het hof – onder meer – vast dat op 8 december 2013 de stem van de verdachte in de auto wordt herkend (zie p. 38 van het arrest). Ook op 12 december 2013 wordt de stem van de verdachte herkend in een gesprek in de Opel Astra. De verdachte wordt in dat gesprek ook met zijn voornaam aangesproken (zie p. 29 van het arrest).
Voor zover het middel over de stemherkenningen klaagt, heeft het hof op p. 17 en 18 van zijn arrest uitgebreid overwogen wanneer en onder welke voorwaarden het die stemherkenningen bij het bewijs van een bepaald feit betrekt.
Zie de blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 8 april 2019 door mr. M.G. Cantarella overgelegde pleitnota, p. 22.
Vlg. HR 11 april 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma.
Zie: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 195.
Zie voor deze correctie de blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 18 april 2019 door mr. M.G. Cantarella overgelegde pleitnotities inzake dupliek, p. 4.
Zie de blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 8 april 2019 door mr. M.G. Cantarella overgelegde pleitnota, p. 29-33.
Zie blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 18 april 2019 door mr. M.G. Cantarella overgelegde pleitnotities inzake dupliek, p. 4-5.
Zie: HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga, r.o. 2.4.1.
Zie: HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga, r.o. 2.4.2.
Zie: HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga, r.o. 2.8.1. en 2.8.2.
Zie: HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga, r.o. 2.8.6. en 2.8.7.
Zie de aan HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, voorafgaande conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:600) van de procureur-generaal bij de Hoge Raad Silvis onder punt 9. Zie ook HR 18 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9304, NJ 1986/567 m.nt. W.C.L. van der Grinten.
Zie ook: F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Kluwer: Deventer 2010, p. 127.
Zie: HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga, r.o. 2.7.1.
Zie: HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga, r.o. 2.7.4. Zie ook HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9405, r.o. 3.6.
Zie de blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 8 april 2019 door mr. M.G. Cantarella overgelegde pleitnota, p. 28-29.
Zie voor deze en volgende opmerkingen van algemene aard, F.W. Bleichrodt en P. Vegter, Sanctierecht, Wolters Kluwer: Deventer 2016, p. 347 e.v.
Vlg. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0030.