HR, 15-06-2018, nr. 17/01483
ECLI:NL:HR:2018:916
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-06-2018
- Zaaknummer
17/01483
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:916, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑06‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:3498, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:310, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:310, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:916, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Onrechtmatige daad. Vordering tot schadevergoeding na (gedwongen) instemming met echtscheiding naar Joods recht. Zorgplicht synagoge om onrechtmatig handelen te voorkomen? Aansprakelijkheid synagoge op grond van art. 6:170 BW voor handelen rabbijn? (Vervolg op HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0571.)
Partij(en)
15 juni 2018
Eerste Kamer
17/01483
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER in het principaal cassatieberoep, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. A.H.H. Conradi-Vermeulen; thans mr. A.H. Vermeulen,
t e g e n
NEDERLANDSE ISRAËLITISCHE HOOFDSYNAGOGE h.o.d.n. Joodse Gemeente Amsterdam,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in het principaal cassatieberoep, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en NIHS.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. zijn arrest in deze zaak van 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0571, NJ 2012/315;
b. de arresten in de zaak 200.103.964/01 van het gerechtshof Den Haag van 23 september 2014, 23 juni 2015 en 29 november 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 23 september 2014, 23 juni 2015 en 29 november 2016 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. NIHS heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor NIHS toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het principaal beroep.
De advocaat van NIHS heeft bij brief van 13 april 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu het middel in het principale beroep faalt, komt het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet aan de orde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NIHS begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president G. de Groot op 15 juni 2018.
Conclusie 30‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Onrechtmatige daad. Vordering tot schadevergoeding na (gedwongen) instemming met echtscheiding naar Joods recht. Zorgplicht synagoge om onrechtmatig handelen te voorkomen? Aansprakelijkheid synagoge op grond van art. 6:170 BW voor handelen rabbijn? (Vervolg op HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0571.)
Zaaknr: 17/01483
mr. B.J. Drijber
Zitting: 30 maart 2018
Conclusie inzake:
[eiser] ,
eiser in het principaal cassatieberoep,
verweerder in het voorwaardelijke incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. A.H.H. Coenradi,
thans mr. A.H. Vermeulen
tegen
Nederlandse IsraëlitischeHoofdsynagoge,h.o.d.n. JoodseGemeente Amsterdam,
verweerster in het principaal cassatieberoep,
eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt
1 Inleiding en achtergrond
1. De feiten die de aanleiding vormen voor de onderhavige procedure hebben zich voorgedaan op 8 maart 2000. Op die dag heeft eiser in het principaal cassatieberoep (hierna: [eiser]) onder druk ingestemd met een echtscheiding volgens de Joodse wet ten overstaande van een rabbinale rechtbank. In 2005 heeft [eiser] een procedure aangespannen tegen verweerster in het principaal cassatieberoep (hierna: NIHS)1.en tegen de drie rabbijnen die zitting hadden in die rabbinale rechtbank. In 2011 heeft de Hoge Raad zich al een keer over dit dossier moeten buigen. Het ging toen over een procedurele kwestie: het hof Amsterdam had ten onrechte geweigerd [eiser] de gelegenheid te geven getuigen te laten horen.2.
2. Na cassatie is de zaak verwezen naar het hof Den Haag. Na drie tussenarresten kwam dat hof eind 2016 tot het volgende eindoordeel: (i) het beroep van NIHS op verjaring faalt, (ii) NIHS heeft niet onrechtmatig gehandeld jegens [eiser], (iii) de drie rabbijnen hebben wel onrechtmatig gehandeld, en (iv) één van hen ([betrokkene 1]) is aansprakelijk voor de door [eiser] geleden schade.
3. Een op grond van de Joodse wet gesloten huwelijk kan alleen worden ontbonden door een get-procedure te volgen. Een get is een echtscheidingsdocument, dat met ganzenveer op perkament wordt geschreven tijdens een zitting van de Beth Din, de rabbinale rechtbank. De man moet aan zijn vrouw (of indien zij niet aanwezig is, aan een gevolmachtigde) de get overhandigen. Omgekeerd kan een vrouw niet aan haar man de get verlenen. Een vrouw die van haar man wil scheiden, is dus afhankelijk van diens medewerking. Als een vrouw de get niet heeft gekregen, kan het huwelijk niet worden ontbonden en kunnen partijen volgens de Joodse wet niet hertrouwen.3.
4. Een rabbinale rechtbank bestaat uit drie rabbijnen. Bij een get-zitting zijn tevens aanwezig: een griffier/secretaris, twee getuigen, en een schrijver die de ganzenveer hanteert. Het organiseren van een get-procedure is een aangelegenheid van het Nederlands-Israëlisch Kerkgenootschap (hierna: NIK), de overkoepelende organisatie van Joodse gemeenten in Nederland. Ten tijde van de feiten was rabbijn [betrokkene 2] als enige rabbijn aangewezen om in Nederland de echtscheidingen te verrichten.
5. NIHS is de Joodse gemeente van Amsterdam. Rabbijnen verbonden aan het NIHS verrichtten geen echtscheidingen omdat alleen rabbijn [betrokkene 2] het daarvoor bevoegde gezag vormde. NIHS stelde wel - tegen vergoeding - aan het NIK voor het houden van get-zittingen een synagoge ter beschikking, waaronder die aan het Jacob Obrechtplein te Amsterdam.4.NIHS is gevestigd en houdt kantoor aan de Van der Boechorststraat 26, te 1081 BT Amsterdam (Buitenveldert). NIK houdt kantoor op datzelfde adres.
2 Feiten5.
6. Voor woensdag 8 maart 2000 werd in de synagoge aan het Jacob Obrechtplein een zitting van de rabbinale rechtbank belegd. Die zitting was bedoeld om [eiser] ertoe te bewegen de get te verlenen aan zijn vrouw, [betrokkene 3], die daarbij niet aanwezig was. De rabbinale rechtbank was samengesteld uit de rabbijnen [betrokkene 2] (voorzitter), [betrokkene 4] en [betrokkene 1].6.Verder waren aanwezig rabbijn [betrokkene 5] (secretaris), [betrokkene 6] (schrijver), en [betrokkene 7] en [betrokkene 8] (getuigen).
7. [eiser] heeft ter zitting na de nodige commotie zijn instemming gegeven, maar duidelijk gemaakt dat hij dit onder dwang heeft gedaan. Diezelfde dag heeft [eiser] bij de politie aangifte gedaan, waarin hij onder meer het volgende heeft verklaard:7.
“Vanmorgen omstreeks 08.30 uur werd er bij mij aan de deur gebeld. Toen ik opendeed stormden er twee mannen mijn woning binnen. Het waren Israëlische mannen. Ze begonnen meteen heel agressief tegen mij te doen en mij te slaan. Ook werden mij met een apparaat elektrische schokken toegediend. De mannen wilden, dat ik een document zou laten schrijven (… waarin ik verklaar, dat mijn vrouw, die inmiddels in Israël woont, met andere mannen mag gaan (…). (…) Ik ben ongeveer een uur door de mannen in mijn woning bedreigd en geslagen. Ik heb geen letsel in mijn gelaat aan de mishandelingen overgehouden, daar de mannen, welke mij sloegen, zo professioneel zijn dat zij geen zichtbaar letsel achterlaten. Wel heb ik een bloeduitstorting op mijn linker bovenbeen en is er een pluk haar uit mijn baard getrokken.
(…)
In de synagoge werd er weer druk op mij uitgeoefend, zodat ik accoord zou gaan met het eerder genoemde dokument. Ook werd ik hierbij stiekem door de twee eerstgenoemde mannen geslagen.
Uiteindelijk is (…) een document geschreven met een veer op perkament. Dit document wordt nu naar Israël toegebracht en zal uiteindelijk in handen komen van mijn vrouw. Ik verklaar hierbij dan ook, dat dit document, een zogenaamd GET, door mij onder druk is overhandigd en dat deze daardoor ongeldig is.
(…)
Ik heb nog geprobeerd te vluchten door een raam van de synagoge in te slaan, doch ik werd tegengehouden. (…)
Ik heb mijn broek uitgetrokken, om de rabbijn te laten zien dat ik mishandeld was. Hiermee liet ik zien dat ik alles tegen mijn wil deed. (…)
Ik, verbalisant, zag dat de aangever op zijn linker bovenbeen een bloeduitstorting had, waarvan de kleur donker paars was.”
8. Uit de verklaringen die zich in het dossier bevinden, blijkt dat [eiser] en zijn toenmalige echtgenote (hierna: de vrouw) in 1993 in Israël waren getrouwd. Het huwelijk liep kort na de geboorte van een kind stuk. De vrouw is met het kind in Israël gaan wonen. Al geruime tijd was getracht [eiser] ertoe te bewegen haar de get te geven, zodat de Joodse rechtbank te Jeruzalem de echtscheiding kon uitspreken.8.De ‘kwestie [eiser]’ was volgens afgelegde verklaringen bekend in de orthodox-joodse gemeenschap in Amsterdam.9.Ook de drie leden van de rabbinale rechtbank kenden de voorgeschiedenis.10.Verschillende personen hebben verklaard dat [eiser]’s weigering de get te verlenen samenhing met geldkwesties en dat hij wél zou willen instemmen als hij maar genoeg kreeg betaald.11.
9. In enkele verklaringen wordt het vermoeden uitgesproken dat de twee Israëlische mannen die in de geciteerde verklaring van [eiser] worden genoemd, in opdracht van de vrouw of haar familie handelden.12.Deze mannen zijn kennelijk naar Amsterdam gereisd met als opdracht to get the get.13.Na aankomst in Nederland hebben zij zowel rabbijn [betrokkene 1] als rabbijn [betrokkene 5] benaderd met het verzoek snel een get-zitting te organiseren. Zij werden daarvoor verwezen naar rabbijn [betrokkene 2]. Deze heeft hen ontvangen en vervolgens rabbijn [betrokkene 5] gevraagd een zitting te regelen. Dat alles gebeurde binnen een week. Nergens blijkt uit dat [eiser] voor de zitting 8 maart 2000 was opgeroepen.14.Vaststaat dat hij die dag door de beide mannen thuis is bezocht, door hen onder druk is gezet en is meegevoerd naar de Jacob Obrecht synagoge.
10. Over de gang van zaken tijdens de get-zitting is onder meer het volgende verklaard:
Verklaring van rabbijn [betrokkene 2] tegenover de rechter-commissaris (rov. 14):
“Normaal duurt een scheidingsprocedure minimaal twee uur. […] In dit geval heeft de zitting iets langer geduurd. Wij konden namelijk niet direct beginnen, omdat [eiser] direct na binnenkomst begon te klagen dat hij niet vrijwillig was gekomen.”
Verklaring van rabbijn [betrokkene 2] tegenover de politie (rov. 13):
“Ik heb [eiser] gezegd dat hij en wij hier waren voor het optekenen van de Get. Ik heb hem gezegd dat het wel of niet onder dwang, niet ter zake diende. De zitting was geregeld enkel en alleen om de Get uit te schrijven. Dat [eiser] daarbij riep dat hij werd gedwongen was geen reden de zitting te schorsen.”
Verklaring van rabbijn [betrokkene 5] tegenover de politie (rov. 16):
“Ik begrijp dat u twijfels heeft of [eiser] nu wel vrijwillig heeft getekend. Maar dat is geen zaak van het Rabbinaat. Eigenlijk neem[t] het Rabbinaat daar afstand van. Het Rabbinaat vindt veel belangrijker dat er getekend wordt.(...)
Er is geen beroep mogelijk tegen het Rabbinaat. En al helemaal niet nadat een GET is getekend. Voor ons is de zaak nu afgedaan. [eiser] heeft getekend en wij zijn nu klaar met ons werk. […].”
Verklaring van [betrokkene 6] (schrijver) tegenover de rechter-commissaris (rov. 18):
“[eiser] was bij het begin van de procedure bijzonder geëmotioneerd. Hij heeft een paar maal gezegd dat hij tegen zijn wil naar de Synagoge was gebracht, dat hij gedwongen was te komen. Ter plekke heb ik niets gezien dat op dwang leek.”
11. In de periode na 8 maart 2000 is [eiser], blijkens tal van (ongenummerde) producties die in het dossier achter de inleidende dagvaarding zitten, naar aanleiding van somatische en psychische klachten door verschillende artsen onderzocht. Ook heeft hij zich tot een groot aantal overheidsinstanties gewend.15.Naar aanleiding van [eiser]’s aangifte is strafrechtelijk onderzoek gedaan. De rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Amsterdam heeft de direct betrokkenen gehoord.16.
12. Op (donderdag) 3 maart 2005 heeft mr. M. Zwennes van het Bureau voor Rechtshulp namens [eiser] de volgende aansprakelijkstelling gestuurd:17.
Nederlandse Israëlitische hoofd synagoge,
t.a.v. Rabbi [betrokkene 2], Rabbi [betrokkene 4], Rabbi [betrokkene 1]
t.a.v. de Joodse Gemeente
p/a Van der Boechorststraat 26
1081 BT Amsterdam
AANTEKENEN EN PER GEWONE POST
datum 3 maart 2005
onderwerp aansprakelijkstelling.
Geachte heer/mevrouw,
Tot ons heeft zich gewend [eiser] in verband met het volgende.
Volgens [eiser] is hij op 8 maart 2000 ontvoerd en mishandeld en naar de synagoge van uw gemeente gebracht om daar onder dwang een Get te geven. Voor alle geleden en nog te lijden schade die een gevolg zijn van dit onrechtmatig handelen stelt hij u(w gemeente) aansprakelijk. In verband met de stuiting van de wettelijke verjaringstermijnen doe ik u deze brief toekomen. Onze bemoeiingen met deze zaak gaan niet verder dan dat.
Er is één brief gestuurd en dus niet per geadresseerde een aparte brief. De brief was niet tevens gericht aan NIK.
3. Procesverloop
13. Bij dagvaarding van 28 juli 2005 heeft [eiser] gevorderd dat NIHS en de drie rabbijnen die zitting hadden in de rabbinale rechtbank (hierna ook: [betrokkene 1] c.s.) gezamenlijk, dan wel afzonderlijk:
- onjuist althans onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld, althans hebben laten handelen;
- aansprakelijk zijn voor alle materiële en immateriële schade die hij ten gevolge daarvan heeft geleden, lijdt en nog zal lijden, nader op te maken bij staat;
- bij wijze van voorschot op de schade een bedrag van € 5.000,- dienen te betalen;
- een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente;
- met veroordeling in de kosten van het geding;
Althans zodanig te beslissen als de rechtbank juist oordeelt.18.
14. Ter onderbouwing van zijn vorderingen heeft [eiser] gesteld dat hij op 8 maart 2000 is mishandeld, bedreigd en ontvoerd uit zijn woning door twee mannen die hem naar de Synagoge aan de Jacob Obrechtstraat hebben gebracht. Daar waren [betrokkene 1] c.s. aanwezig, die de Joodse rechtbank vormden. [eiser] stelt dat hij ten overstaan van hen onder dwang heeft ingestemd met het opstellen van een get, waarbij hij toestemming geeft tot ontbinding van zijn huwelijk. NIHS en [betrokkene 1] c.s. hebben aldus onrechtmatig jegens hem laten handelen en gehandeld.19.Zowel NIHS als [betrokkene 1] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd en daarbij onder meer het standpunt ingenomen dat de vordering is verjaard.
15. Bij vonnis van 29 augustus 2007 heeft de rechtbank Amsterdam de vorderingen afgewezen en [eiser] veroordeeld in de proceskosten in de hoofdzaak, welke kostenveroordeling ten aanzien van NIHS uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.20.De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat de vordering is gebaseerd op een op 8 maart 2000 gepleegde onrechtmatige daad en dat een dergelijke vordering op grond van art. 3:310 BW verjaart na verloop van vijf jaren. De dagvaarding is uitgebracht na het verstrijken van die verjaringstermijn (rov. 3.5). Weliswaar heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat de verjaring is gestuit door de hiervoor onder 12 geciteerde brief van 3 maart 2005 (rov. 3.6), maar NIHS en [betrokkene 1] c.s. hebben aangevoerd dat zij deze brief niet hebben ontvangen en hebben bestreden dat deze is verzonden (rov. 3.7). De rechtbank overweegt dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te maken dat de brief tijdig en correct bij gedaagden is bezorgd, ook indien ervan wordt uitgegaan dat deze op voornoemde datum ter post is bezorgd en op het postkantoor ter aangetekende verzending is aangeboden. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de verjaring op andere wijze is gestuit (rov. 3.8).
16. In hoger beroep heeft het hof Amsterdam bij tussenarrest van 23 juni 2009 [eiser] toegelaten te bewijzen dat de stuitingsbrief van 3 maart 2005 naar het adres Van der Boechorststraat21.26 te 1081 BT Amsterdam is gezonden alsmede dat die brief NIHS en [betrokkene 1] c.s. vóór 9 maart 2005 heeft bereikt. Nadat een datum voor het getuigenverhoor was bepaald, heeft [eiser] een nieuwe datum voor het getuigenverhoor verzocht. Vervolgens heeft een briefwisseling tussen de advocaat van [eiser] en het hof plaatsgevonden. Bij beslissing van 14 oktober 2009 heeft de rolraadsheer het verzoek het getuigenverhoor te laten doorgaan, afgewezen. Bij eindarrest van 1 december 2009 heeft het hof Amsterdam overwogen dat het geen aanleiding zag om [eiser] opnieuw de gelegenheid te bieden om getuigen te doen horen (rov. 2.4). Het hof heeft daarop geoordeeld dat in dit geding niet is komen vast te staan dat de verjaring van de vordering van [eiser] tijdig is gestuit (rov. 2.5). Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd (rov. 2.6).
17. [eiser] is in cassatie gekomen van de beslissing van de rolraadsheer en voornoemd eindarrest. Bij arrest van 18 maart 201122.heeft de Hoge Raad de tussen partijen gewezen arresten van het hof Amsterdam van 14 oktober 2009 en 1 december 2009 vernietigd en het geding verwezen naar het hof Den Haag (hierna aan te duiden als: het hof) ter verdere behandeling en beslissing.
18. Een klein jaar later, bij exploten van 13 februari 2012, heeft [eiser] NIHS, [betrokkene 4] en [betrokkene 1] opgeroepen om te verschijnen voor het hof Den Haag teneinde het geding te hervatten en voort te procederen. Rabbijn [betrokkene 2] was op 9 april 2010, op de leeftijd van 101 jaar, overleden.23.In de memorie na verwijzing wordt [betrokkene 2] nog als procespartij genoemd, maar de procedure na verwijzing betreft nog slechts [betrokkene 1] en [betrokkene 4]. De verkorte benaming [betrokkene 1] c.s. ziet in het hiernavolgende op hen beiden. In zijn memorie na verwijzing heeft [eiser] het hof verzocht een datum en tijdstip voor het getuigenverhoor te bepalen.
19. Bij (eerste) tussenarrest van 26 februari 2013 heeft het hof [eiser] toegelaten tot het bewijs zoals hem opgedragen in het tussenarrest van het hof Amsterdam van 23 juni 2009, te weten dat de stuitingsbrief van 3 maart 2005 naar het adres Van der Boechorststraat 26, 1081 BT te Amsterdam is gezonden en dat die brief NIHS en [betrokkene 1] c.s. vóór 9 maart 2005 heeft bereikt. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
20. De getuigenverhoren hebben plaatsgevonden op 16 april 2013 en 2 juli 2013.
21. In een (tweede) tussenarrest van 23 september 2014 heeft het hof geoordeeld over het verjaringsverweer. Het hof acht in het licht van het voorhanden bewijsmateriaal, in onderlinge samenhang bezien, bewezen dat de stuitingsbrief van 3 maart 2005 NIHS vóór 9 maart 2005 heeft bereikt. Het door NIHS gedane beroep op verjaring gaat daarom niet op (rov. 8). Dat betekent niet automatisch dat die brief ook [betrokkene 1] c.s. tijdig heeft bereikt (rov. 9). Voor [betrokkene 1] acht het hof dat wél bewezen. [betrokkene 1] was ten tijde van de stuitingsbrief op het kantoor van NIHS werkzaam. Het betrof hier voorts een zakelijke kwestie (rov. 10). Voor hem geldt hetzelfde als voor NIHS. Niet bewezen daarentegen is dat de stuitingsbrief rabbijn [betrokkene 4] heeft bereikt. De rechtbank overweegt dat onbetwist vaststaat dat [betrokkene 4] in maart 2005 geen directe betrokkenheid had bij en ook niet in dienst was van NIHS. Hij had zijn zakelijk adres ook niet aan de Van der Boechorststraat 26 te Amsterdam. Conclusie: (i) ten aanzien van [betrokkene 4] is de vordering verjaard en ten aanzien van NIHS en [betrokkene 1] is de verjaring gestuit (rov. 12); (ii) van de drie rabbijnen uit de Beth Din van 8 maart 2000 kan er uiteindelijk slechts één, [betrokkene 1], aansprakelijk zijn jegens [eiser].
22. Het hof overweegt voorts dat het partijen in de gelegenheid zal stellen nader in te gaan op de inhoudelijke standpunten (rov. 13). Meer bijzonder houdt het arrest waar het NIHS betreft nog het volgende in:
“14. Het hof merkt nog op dat NIHS bij conclusie van antwoord, tevens houdende een exceptief verweer, heeft aangevoerd dat [eiser] in de inleidende dagvaarding en de daarbij overgelegde producties op geen enkele wijze duidelijk heeft gemaakt waarom NIHS in deze procedure is betrokken. Zij heeft zich beroepen op nietigheid van de dagvaarding, althans op niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn vordering tegen NIHS. Het beroep op nietigheid van de dagvaarding heeft de rechtbank verworpen. [eiser] heeft bij akte van 2 maart 2007 ten aanzien van de gestelde betrokkenheid van NIHS bij deze zaak volstaan met de stelling: ‘Op 8 maart 2000 heeft [eiser] voor bij gedaagde sub 1 en voor gedaagden 2-4, op dat moment zijnde de ‘rechtbank’, of het rabbinaat vormend, terecht gestaan’. Geen van gedaagden 2, 3 en 4 ontkennen ook dat zij het waren die op 8 maart 2000 hebben ‘recht’ gewezen of de ‘get’ hebben laten afdwingen.’ Het hof merkt op dat [eiser] hiermee de betrokkenheid van NIHS tot dusverre niet nader heeft gesubstantieerd. Nu de zaak naar de rol wordt verwezen voor verdere inhoudelijke behandeling, zal [eiser] (voorts) in de gelegenheid worden gesteld bij (antwoord)akte de gestelde betrokkenheid van NIHS alsnog te onderbouwen”.
Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden (rov. 15).
23. Na aktewisseling van partijen heeft het hof in zijn (derde) tussenarrest van 23 juni 2015 de standpunten van partijen als volgt weergegeven en beoordeeld.
24. Het standpunt van NIHS wordt als volgt weergegeven:
“2. NIHS heeft bij akte, onder verwijzing naar haar conclusie van antwoord van 6 september 2006, haar standpunt herhaald dat zij op geen enkele wijze inhoudelijk betrokken was bij de get-procedure en dat die procedure ook niet voortvloeide uit het takenpakket van NIHS op dat moment. In genoemde conclusie heeft zij uiteengezet dat, hoewel daartoe bevoegd op grond van het Reglement der Nederlands Israëlische Hoofdsynagoge te Amsterdam, NIHS en/of bij NIHS werkende rabbijnen tot zeer recent geen echtscheidingen in Amsterdam of elders in Nederland verrichten. De get-procedures in Nederland werden enkel verricht door [betrokkene 2], die als rabbijn in het verleden (tot 1982) werkzaam is geweest voor NIHS. In de jaren ’70 ’80, ’90 en tot 2006 - en dus in ieder geval in maart 2000 - was de situatie zo dat als er een get-procedure moest plaatsvinden, [betrokkene 2] twee andere rabbijnen uitnodigde om hem te assisteren bij die procedure. Deze procedure vond niet plaats in opdracht van of voor of ten behoeve van het Nederlands-Israëlisch Kerkgenootschap (hierna: ‘NIK’; dit is de overkoepelende organisatie van Joodse gemeenten in Nederland) of NIHS en evenmin had NIK of NIHS daar enige verantwoordelijkheid voor, aldus NIHS. Zij stelt verder dat [betrokkene 1] weliswaar bij haar in dienst was, maar dat hij bij de get-procedure in een andere hoedanigheid handelde, namelijk op uitnodiging en onder verantwoordelijkheid van het Opperrabbinaat, en niet als werknemer van NIHS. [betrokkene 1] stond gedurende die get-procedure dus ook niet onder leiding of toezicht van NIHS, noch was sprake van enige gezagsverhouding met NIHS. Zij kan dan ook niet uit als werkgever van [betrokkene 1] worden aangesproken, aldus NIHS.”
25. Het standpunt van [betrokkene 1] heeft het hof als volgt samengevat:
“3. [betrokkene 1] voert bij akte aan dat al hetgeen [eiser] in het kader van de gebeurtenissen rond de get-procedure stelt, hem helemaal niets zegt. Hij erkent dat hij in of rond 2000 als rabbijn in dienst van NIHS zitting had in een rabbinaal hof dat hij zich van tijd tot tijd bezig hield met rabbinale echtscheidingen. Hij stelt in dat verband dat hij full time in dienst was van NIHS, dat het doen voltrekken van rabbinale echtscheidingen volgens het reglement van NIHS een taak van de rabbijnen van NIHS was en dat de werkzaamheden aangaande de rabbinale echtscheidingen dus in het kader van bedoeld dienstverband door [betrokkene 1] zijn verricht. Hij betwist dat zich bij enige rabbinale echtscheiding waarbij hij aanwezig was enige onregelmatigheid heeft voorgedaan. Van fluisterteksten, zoals in de dagvaarding gesteld, heeft hij nooit gehoord, van geschreeuw is geen sprake geweest, zeker niet van geschreeuw met een inhoud en aard als in de dagvaarding gesteld, en er is nooit iemand flauw gevallen tijdens een zitting van het rabbinale hof waarvan hij deel uit maakt, aldus [betrokkene 1]. Hij stelt verder dat onduidelijk is wat [eiser] hem precies verwijt, in het bijzonder in welk opzicht hij onrechtmatig zou hebben gehandeld. Tot slot bestrijdt [betrokkene 1] dat [eiser] arbeidsongeschikt is, althans dat dit te maken heeft met enige gedraging van hem.”
26. Het standpunt van [eiser] heeft het hof als volgt weergegeven:
“5. [eiser] voert bij akte aan dat NIHS, NIK, [betrokkene 1] en [betrokkene 4] één geheel vormden en vormen, zowel naar binnen toe als naar buiten. Hij verwijst naar als producties overgelegde informatie van internet (over NIHS en NIK). Volgens [eiser] zijn zij in feite alle vijf betrokken geweest bij zijn mishandeling en dienen zij daarvoor verantwoordelijk te worden gehouden. [eiser] meent niet inhoudelijk op de zaak te hoeven ingaan. Volgens hem komt inhoudelijke behandeling pas aan de orde ‘na verwijzing bij de rechtbank of althans door uw Hof, (…) dus in een latere fase, niet nu (…)’. Wel wijst hij erop dat [betrokkene 1] en [betrokkene 4] in hun akte erkennen voor NIHS te hebben gewerkt en werkten, en dat zij dus bevestigen dat hun handelingen onder verantwoordelijkheid van NIHS vielen en vallen. Net als [betrokkene 4] was [betrokkene 1] een van de leden op het moment van de mishandeling. [eiser] kan er niets aan doen dat het geheugen van [betrokkene 1] hem in de steek laat. Wat hem is overkomen is in opdracht van en voor het Rabbinaat van de dag in kwestie gebeurd, aldus [eiser]. Hij wijst nog op (overgelegde) artikelen over wereldwijd voorkomende praktijken waarbij geweld en mishandeling plaatsvinden om een get te bewerkstellingen.”
27. Wat betreft de betrokkenheid van NIHS bij het door [eiser] gestelde onrechtmatig handelen van de rabbijnen overwoog het hof vervolgens:
“6. Gelet op hetgeen [eiser] terzake had gesteld en de gemotiveerde betwisting daarvan door NIHS, heeft het hof in zijn tussenarrest van 23 september 2014 onder 14 overwogen dat [eiser] de betrokkenheid van NIHS bij deze zaak tot dusverre niet nader heeft gesubstantieerd en dat [eiser] in de gelegenheid zal worden gesteld de gestelde betrokkenheid van NIHS nader bij akte te onderbouwen. Voor zover [eiser] meent dat hij daartoe (ook) nog in een later stadium gelegenheid krijgt, kan het hof hem daarin niet volgen. De stelling van [eiser] bij akte dat NIHS, NIK, [betrokkene 1] en [betrokkene 4] één geheel vormden en vormen, zowel naar binnen toe als naar buiten, kan zonder nadere toelichting die ontbreekt (en bezien in het licht van hetgeen NIHS heeft aangevoerd) niet dienen tot (voldoende) onderbouwing van de stelling dat (en op welke wijze) NIHS is betrokken bij het gestelde onrechtmatig handelen van de rabbijnen. Het gaat er daarbij in de eerste plaats om of NIHS belast was met, althans verantwoordelijk was voor het voltrekken van echtscheidingen volgens joods recht binnen de Nederlandse (of Amsterdamse) joodse gemeenschap. Uit de door [eiser] overgelegde informatie van internet kan dat niet worden afgeleid. Daaruit kan overigens ook niet worden afgeleid dat NIHS en NIK moeten worden vereenzelvigd, wat er verder zij van die stelling van [eiser]. Het hof merkt op dat alleen [betrokkene 1] ten tijde van de get-procedure op 8 maart 2000 als rabbijn in dienst was van NIHS; [betrokkene 2] en [betrokkene 4] waren dat niet. In het licht hiervan kan zonder toelichting, die ontbreekt, niet worden aangenomen dat de medewerking van [betrokkene 1] aan de get-procedure voortvloeide uit zijn dienstverband bij NIHS. Gesteld noch gebleken is voorts dat NIHS [betrokkene 1] heeft opgedragen aan de get-procedure mee te werken en/of dat NIHS hierover zeggenschap had. Aan het voorgaande doet niet af dat [betrokkene 1] in de procedure tussen [eiser] en [betrokkene 1] heeft gesteld dat hij destijds als rabbijn in dienst van NIHS zitting had in het rabbinale hof. [eiser] heeft zich op dit laatste niet beroepen in de procedure tussen [eiser] en NIHS. Deze stelling, wat daar overigens van zij, moet dus in de procedure tussen [eiser] en NIHS in elk geval buiten beschouwing blijven. Dat [eiser] er in zijn laatste akte op wijst dat [betrokkene 1] in diens akte erkent voor NIHS te hebben gewerkt is in het kader van de door het hof in zijn tussenarrest gevraagde toelichting als zodanig niet voldoende. In het licht van het voorgaande kan in het kader van de procedure tussen [eiser] en NIHS dan ook niet worden geoordeeld dat [betrokkene 1] door als rabbijn deel te nemen aan de get-procedure handelde in dienst van NIHS. Onder deze omstandigheden is NIHS dus ook niet verantwoordelijk voor de handelwijze van [betrokkene 1] als lid van het rabbinale gerecht. De vordering tegen NIHS moet om die reden worden afgewezen.”
28. Om proceseconomische redenen heeft het hof niet onmiddellijk eindarrest gewezen waar het [betrokkene 4] en NIHS betreft (rov. 7).
29. Het hof oordeelde verder dat [betrokkene 1] in het kader van de get-procedure persoonlijk onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser]. Het hof heeft aangenomen dat [eiser], zoals hij stelt en met medische verklaringen heeft onderbouwd, op 8 maart 2000 in zijn eigen huis door twee Israëlische mannen is mishandeld, waarbij hij letsel heeft opgelopen. Tegelijkertijd overwoog het hof dat het niet aannemelijk is geworden dat de rabbijnen betrokken waren bij de mishandeling in zijn eigen huis en de daarop volgende ontvoering, zodat [betrokkene 1] niet aansprakelijk is voor schade als gevolg van het letsel dat [eiser] voorafgaand aan de get-zitting is toegebracht (rov. 22). Voorts is niet komen vast te staan dat [eiser] in de synagoge in het bijzijn van de rabbijnen is mishandeld. Het hof acht het echter onrechtmatig dat de rabbijnen bewust hebben meegewerkt aan de get-procedure, hoewel het hun duidelijk was dat [eiser] tegen zijn wil ter zitting aanwezig was (rov. 24 en 25):
“24. (…) Op zichzelf acht het hof het onrechtmatig dat de rabbijnen, onder wie [betrokkene 1], onder deze omstandigheden, tegen de wil van [eiser], hebben meegewerkt aan de get-procedure.
(…).
25. Het voorgaande neemt niet weg dat, zoals hiervoor overwogen, [betrokkene 1] (met de andere rabbijnen) wel onrechtmatig – in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt – jegens [eiser] heeft gehandeld door onder de gegeven omstandigheden mee te (blijven) werken aan de get-zitting, terwijl hem duidelijk was dat [eiser] niet vrijwillig aanwezig was en onder druk werd gezet. De door [eiser] gevorderde ‘beslissing’, die het hof opvat als een vordering tot verklaring voor recht, dat [betrokkene 1] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, is dus in zoverre toewijsbaar.”
30. [betrokkene 1] is naar het oordeel van het hof aansprakelijk voor de (psychische) schade die [eiser] heeft geleden en die is toe te rekenen aan voornoemd onrechtmatig handelen van [betrokkene 1] en de andere rabbijnen). De mogelijkheid van schade is volgens het hof voldoende aannemelijk (rov. 26) en [eiser] moet in staat zijn om zijn schade te begroten (rov. 27). Met het oog daarop heeft het hof een comparitie bepaald om een door [eiser] op te stellen schadeopstelling te bespreken en een minnelijke regeling te beproeven (rov. 27-31). Iedere verdere beslissing is opnieuw aangehouden (rov. 32).
31. In het eindarrest van 29 november 2016 vat het hof eerst samen wat er sinds het laatste tussenarrest was gebeurd.24.Nadat partijen bij akte stukken hadden overgelegd is op 14 april 2016 een meervoudige comparitie gehouden. Het hof heeft [eiser] ook nog de gelegenheid gegeven om na de comparitie zijn echtscheidingsconvenant met Nederlandse vertaling in het geding te brengen, een document waarvan hij had gesteld dat het op 8 maart 2008 in de synagoge was zoek gemaakt. Er zou instaan dat zijn vrouw afstand zou doen van alimentatie en andere financiële aanspraken.
32. In rov. 16 van het eindarrest overweegt het hof dat op 8 maart 2000 een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer heeft plaatsgevonden. Het hof stelt de te vergoeden immateriële schade naar billijkheid vast op € 5.000. Het overweegt:
“16 Het hof is van oordeel dat het op 8 maart 2000 onder dwang en dreiging met geweld hebben moeten bijwonen van de get-zitting van de rabbinale rechtbank, als een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] moet worden aangemerkt. Hij heeft als gevolg van de medewerking van de rabbijnen in hun functie van rechter in een joodse rechtbank (Beth Din) aan de get-zitting, waarbij hij tegen zijn wil aanwezig was, enkele urén in een voor hem zeer bedreigende situatie verkeerd. Dit valt af te leiden uit de omstandigheden dat [eiser] tegen de rabbijnen heeft gezégd dat hij was ontvoerd en mishandeld èn dat de rabbijnen hierop niet hebben gereageerd, dat hij in de synagoge door de Israëlische mannen op het toilet op zijn benen is geslagen, dat hij zijn (reeds voor de get-zitting toegebrachte) verwondingen aan de rabbijnen heeft getoond hetgeen de rabbijnen hebben genegeerd, dat hij flauw is gevallen, dat hij een ruit heeft ingeslagen en om hulp heeft geroepen en dat hij heeft gevreesd voor zijn leven. In die zin is sprake van een ernstige aantasting van de persoonlijke integriteit van [eiser] en dus van een aantasting in de persoon op andere wijze, als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b BW. Het hof stelt de vergoeding van dé immateriële schade van [eiser] naar billijkheid vast op € 5.000,--.”
33. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2007 gedeeltelijk vernietigd en opnieuw rechtdoende voor recht verklaard dat [betrokkene 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser]25.en [betrokkene 1] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] ter zake van immateriële schade een bedrag van € 5.000,- te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2000 tot aan de dag van algehele voldoening. Daarnaast is [betrokkene 1] veroordeeld tot vergoeding van de als gevolg van dit onrechtmatig handelen door [eiser] geleden materiële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en in de kosten van het geding in eerste aanleg, in hoger beroep en in cassatie. De beslissingen omtrent de immateriële schade en de proceskosten zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
34. Het hof heeft voornoemd vonnis van de rechtbank Amsterdam daarentegen bekrachtigd voor zover gewezen tussen [eiser] en NIHS en [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep en in de kosten van het geding in de eerdere cassatie. Voor zover hier van belang, overwoog het hof daartoe nog als volgt:
“19. In zijn tussenarrest van 23 juni 2015 heeft het hof onder 6 overwogen dat niet kan worden aangenomen dat [betrokkene 1] door als rabbijn deel te nemen aan de get-procedure handelde in dienst van NIHS en dat onder de gegeven omstandigheden NIHS niet verantwoordelijk is voor de handelwijze van [betrokkene 1] als lid van het rabbinale gerecht. De vordering van [eiser] tegen NIHS is dus niet toewijsbaar. Het vonnis van de rechtbank zal daarom (…) worden bekrachtigd voor zover daarbij de vordering tegen NIHS is afgewezen, zulks met verbetering van gronden. (…)”
35. Ook voor zover gewezen tussen [eiser] en [betrokkene 4] heeft het hof het vonnis van de rechtbank Amsterdam bekrachtigd en [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep en in de kosten van het geding in cassatie.
36. Bij cassatiedagvaarding van 28 februari 2017 heeft [eiser] tijdig cassatieberoep ingesteld van de tussenarresten van 23 september 2014 en 23 juni 2015 en het eindarrest van 29 november 2016 voor zover gewezen tussen hem en NIHS. Op 3 maart 2017 is een herstelexploot uitgebracht waarin een tweetal kennelijke verschrijvingen (het jaartal 2006 moest 2000 zijn) zijn gecorrigeerd. NIHS heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en incidenteel cassatieberoep van voornoemde arresten ingesteld onder de voorwaarde dat in het principale beroep een of meer klachten gegrond worden bevonden en tot cassatie leiden. [eiser] heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Hij heeft afgezien van een schriftelijke toelichting. NIHS heeft wel een schriftelijke toelichting gegeven. [eiser] heeft niet gerepliceerd.
37. In cassatie komt [eiser] op tegen de afwijzing van zijn vorderingen tegen NIHS. In het (voorwaardelijk) incidentele cassatiemiddel stelt NIHS verjaring van de vorderingen en de aansprakelijkheid van [betrokkene 1] aan de orde. [betrokkene 1], die in Nederland geen bekende woon- of verblijfplaats heeft, is zelf niet in cassatie gegaan.
4. Bespreking van het principaal cassatieberoep
38. Het principaal cassatiemiddel is blijkens de aanhef gekant tegen rov. 14 en het dictum van het tussenarrest van 23 september 2014, tegen rov. 6 en het dictum van het tussenarrest van 23 juni 2015, en tegen rov. 19 en het dictum van het eindarrest van 29 november 2016. Het is een betrekkelijk summier middel waarin het oordeel van het hof wordt aangevochten dat NIHS niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de handelwijze van [betrokkene 1] als lid van het rabbinale gerecht.
Onderdeel 1
39. Onder 1.1 klaagt [eiser] dat het hof in rov. 19 van het eindarrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Gezien de omstandigheid dat NIHS de Jacob Obrecht Synagoge permanent ter beschikking houdt voor (get-)zittingen van rabbinale rechtbanken - [eiser] verwijst in dit verband naar de conclusie van antwoord onder 11 tot en met 20 van NIHS - rust op haar de maatschappelijke zorgplicht om te voorkomen dat tijdens dergelijke zittingen onrechtmatig wordt gehandeld ten aanzien van een procespartij. Naar ik begrijp, beoogt hij te klagen dat het hof dit heeft miskend. [eiser] stelt dat aldus gegeven is dat NIHS (naast [betrokkene 1]) aansprakelijk is voor de door hem geleden schade ten gevolge van de door het hof geconstateerde ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer op 8 maart 2000. Hoewel de klacht naar de letter slechts rov. 19 van het eindarrest betreft, neem ik aan dat [eiser] ook heeft willen opkomen tegen rov. 6 van het tussenarrest van 23 juni 2015.
40. De klacht moet falen. Het hof heeft herhaalde malen tot uitdrukking gebracht dat [eiser] de betrokkenheid van NIHS bij deze zaak niet nader heeft gesubstantieerd en hem gelegenheid gegeven dat alsnog te doen. In rov. 6 van het tussenarrest van 23 juni 2015 heeft het hof het op dit punt bijzonder summiere standpunt van [eiser] weergegeven. Tegen die weergave is in cassatie niet met een klacht opgekomen. Een stelling met de strekking dat NIHS haar synagoge permanent voor zittingen ter beschikking houdt en om die reden op haar een zorgplicht rust om te voorkomen dat tijdens zittingen onrechtmatig wordt gehandeld ten aanzien van een procespartij, welke zorgplicht zij heeft geschonden, kan daarin niet worden gelezen. [eiser] verwijst ook niet naar vindplaatsen in de gedingstukken waaruit volgt dat hij een dergelijk standpunt heeft ingenomen. Binnen de grenzen van de rechtsstrijd kon het hof dan ook niet komen tot het thans in cassatie door [eiser] bepleite oordeel.
41. Daar komt bij dat het feitelijk uitgangspunt waarop [eiser] de door hem verdedigde zorgplicht baseert, onjuist is. Uit de vindplaatsen waarnaar hij verwijst, volgt niet dat NIHS de Jacob Obrecht Synagoge permanent ter beschikking houdt voor zittingen van rabbinale rechtbanken. NIHS heeft op de aangehaalde vindplaatsen - voor zover hier van belang - slechts gesteld dat de get-procedure is uitgevoerd in een van haar synagogen en dat haar synagogen voor haar functionarissen en voor rabbijnen binnen NIK/NIHS toegankelijk en beschikbaar voor gebruik zijn en - hetgeen niet zonder betekenis is - dat zij tevoren niet gekend wordt in het feit dat er in een synagoge een zitting wordt gehouden.26.
42. Meer ten overvloede merk ik op dat ook als NIHS haar synagogen permanent voor zittingen beschikbaar zou houden, die enkele omstandigheid geen algemene en niet nader omlijnde zorgplicht rechtvaardigt zoals thans door [eiser] voorgestaan. Het onderdeel geeft in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit zou alleen in bijzondere omstandigheden anders kunnen zijn, bijvoorbeeld als ruimtes worden verhuurd aan gezelschappen of voor evenementen waarvan bekend is dat zich een groot risico op ongeregeldheden of incidenten voordoet.
43. Onder 1.2 klaagt [eiser] dat het hof in rov. 6 van het tussenarrest van 23 juni 2015 en rov. 19 van het eindarrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te oordelen dat NIHS krachtens art. 6:170 BW risicoaansprakelijk is jegens [eiser] voor de aan hem tijdens de zitting toegebrachte schade op grond van het feit dat (i) [betrokkene 1] als rabbi in dienst van NIHS was en (ii) [betrokkene 1] deel uitmaakte van de rabbinale rechtbank die op 8 maart 2000 zitting hield in de door NIHS daartoe ter beschikking gestelde Jacob Obrecht Synagoge waar op die datum (volgens het hof in het eindarrest) een ernstige inbreuk is gepleegd op de persoonlijke levenssfeer van [eiser].
44. Ook deze klacht faalt. Ik merk allereerst op dat in het subonderdeel niet naar vindplaatsen in de gedingstukken wordt verwezen waaruit zou volgen dat [eiser] daarop in feitelijke aanleg ter onderbouwing van de gestelde aansprakelijkheid van NIHS en het vereiste functioneel verband beroep heeft gedaan.
45. Het hof heeft in aanmerking genomen dat [betrokkene 1] als rabbijn in dienst van NIHS was en dat hij deel uitmaakte van de rabbinale rechtbank op 8 maart 2000. Een van de vereisten voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:170 BW is evenwel dat tussen de fout van de ondergeschikte en de taak die hem is opgedragen een voldoende verband bestaat. Aan dit functioneel verband worden twee voorwaarden gesteld. De aan de ondergeschikte gegeven opdracht tot het verrichten van een bepaalde taak moet de kans op de fout objectief hebben verhoogd (kanseis) en de werkgever moet juridische zeggenschap hebben over de gedragingen waarvan de fout deel uitmaakte (zeggenschapseis).27.Het oordeel van het hof impliceert dat aan dit vereiste van functioneel verband niet is voldaan. Het hof heeft overwogen dat de medewerking van [betrokkene 1] aan de get-procedure niet voortvloeide uit zijn dienstverband bij NIHS28.en dat gesteld noch gebleken is dat NIHS [betrokkene 1] heeft opgedragen aan de get-procedure mee te werken of daarover enige zeggenschap had, zodat NIHS niet verantwoordelijk is voor de handelwijze van [betrokkene 1] als lid van het rabbinale gerecht. Dat oordeel wordt hier niet bestreden. Bij die stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat het hof op goede grond ten aanzien van NIHS geen risicoaansprakelijkheid op grond van art. 6:170 BW heeft aangenomen.
46. De omstandigheid dat de zitting plaatsvond in een daarvoor door NIHS ter beschikking gestelde synagoge, kan op zichzelf een voor de vaststelling van het functioneel verband relevant gegeven zijn. Indien een fout wordt begaan met zaken, gegevens of bescheiden die door de werkgever ter beschikking zijn gesteld, kan de werkgever ook voor buiten diensttijd verrichte daden aansprakelijk zijn.29.[eiser] heeft in de onderhavige klacht echter volstaan met het ‘sec’ noemen van deze omstandigheid, zonder daaraan gevolgen te verbinden. Met name houdt de klacht niet in dat deze omstandigheid het hof ertoe had moeten brengen het vereiste functioneel verband aan te nemen.
Onderdeel 2
47. In onderdeel 2 klaagt [eiser] dat de oordelen vervat in rov. 6 van het tussenarrest van 23 juni 2015 en rov. 19 van het eindarrest, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk zijn in het licht van de volgende omstandigheden:
(i) NIHS is onderdeel van het NIK, zij is de organisatie die het ressort Amsterdam van NIK vertegenwoordigt, zo volgt volgens [eiser] uit de conclusie van antwoord van NIHS onder 11 tot en met 18;
(ii) indien echtelieden een echtscheiding wensen via een get-procedure, dan verzochten zij destijds [betrokkene 2] om een rabbinale rechtbank bijeen te roepen en zij dienden daartoe een bijdrage te betalen aan NIK;
(iii) [betrokkene 1] was op 8 maart 2000 in dienst van NIHS;
(iv) de bijeengeroepen rabbinale rechtbank houdt altijd zitting in de Jacob Obrecht Synagoge die NIHS daartoe permanent ter beschikking stelt, zo volgt volgens [eiser] uit de conclusie van antwoord van NIHS onder 19 en 20, en;
(v) naar Joods recht dient een huwelijk te worden ontbonden ten overstaan van een rabbinale rechtbank, welke is samengesteld uit drie rabbijnen en een secretaris. In casu werd de secretaris ter beschikking gesteld door NIHS, zo stelt [eiser] onder verwijzing naar het proces-verbaal van de verklaring van [betrokkene 1] bij de politie Amsterdam-Amstelland d.d. 10 oktober 2000.
48. Niet duidelijk is welke onderdelen van de bestreden overwegingen in het licht van de opgesomde omstandigheden onbegrijpelijk zouden zijn en waarom. Elke toelichting daaromtrent ontbreekt. Het onderdeel voldoet derhalve niet aan de daaraan ex art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen en moet reeds daarop stranden.
49. Mogelijk beoogt [eiser] te stellen dat de aangevochten overwegingen onbegrijpelijk zijn in het licht van de onder (i) en (ii) genoemde omstandigheden. De gedachte kan dan zijn dat uit de omstandigheid onder (ii) volgt dat NIK verantwoordelijk was voor het voltrekken van de beoogde echtscheidingen en dat uit de omstandigheid onder (i) volgt dat NIHS met NIK vereenzelvigd zou moeten worden.
50. Deze redenering gaat niet op. De enkele omstandigheid dat NIHS deel uitmaakt van NIK rechtvaardigt niet de conclusie dat zij als rechtspersonen vereenzelvigd kunnen worden. Zonder deze vereenzelviging valt niet in te zien hoe de omstandigheid dat echtscheidingen binnen de Joodse gemeenschap een aangelegenheid voor NIK zijn meebrengt dat ook NIHS daarvoor verantwoordelijkheid zou zijn. De desbetreffende overwegingen van het hof zijn ook in het licht van omstandigheden (i) en (ii) niet onbegrijpelijk.
51. De overige opgesomde omstandigheden kunnen evenmin iets afdoen aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof. De onder (iii) beoogde omstandigheid heeft het hof uitdrukkelijk in zijn overweging betrokken. De medewerking van [betrokkene 1] aan de get-procedure vloeide niet voort uit zijn dienstverband bij NIHS en gesteld noch gebleken is dat NIHS [betrokkene 1] heeft opgedragen daaraan mee te werken of dat NIHS daarover zeggenschap had (zie hiervoor onder 45).
52. De onder (iv) genoemde omstandigheid kan niet als vaststaand worden aangenomen. Uit de vindplaatsen waarnaar wordt verwezen, volgt niet dat de rabbinale rechtbank altijd zitting houdt in de Jacob Obrecht Synagoge en dat NIHS deze synagoge daartoe permanent ter beschikking houdt. Ik verwijs ook naar wat ik heb opgemerkt onder 41.
53. De onder (v) genoemde omstandigheid heeft [eiser] naar ik vermoed aangevoerd om de begrijpelijkheid ter discussie te stellen van de overweging dat uit de door hem overgelegde informatie niet volgt dat NIHS belast was met, of verantwoordelijk was voor het voltrekken van echtscheidingen volgens Joods recht binnen de Nederlandse (of Amsterdamse) Joodse gemeenschap. [eiser] verwijst wederom niet naar vindplaatsen waaruit volgt dat hij zich ter onderbouwing van zijn vordering op deze omstandigheid heeft beroepen, maar volstaat met een verwijzing naar een als productie overgelegd proces-verbaal.30.In het proces-verbaal lees ik echter niet dat de secretaris ter beschikking is gesteld door NIHS.
Onderdeel 3
54. Het onderdeel, dat een veegklacht bevat en zelfstandige betekenis mist, deelt het lot van de voorgaande onderdelen.
55. Ook indien een of meer van de voorgaande klachten zouden slagen valt niet in te zien valt waarom dit gevolgen zou moeten hebben voor rov. 14 en het dictum van het tussenarrest van 23 september 2014, zoals [eiser] in dit onderdeel veronderstelt. De overweging dat [eiser] de betrokkenheid van NIHS tot op de datum van dat arrest niet heeft gesubstantieerd wordt door geen van de voorgaande klachten geraakt, evenmin als de verwijzing naar de rol teneinde partijen gelegenheid te bieden zich over de inhoudelijke standpunten uit te laten. Ook het dictum van het tussenarrest van 23 juni 2015, waarin het hof in de procedure van [eiser] tegen [betrokkene 1] een comparitie heeft bepaald om een door [eiser] op te stellen schadeopstelling te bespreken en een minnelijke regeling te beproeven, wordt door geen van de klachten getroffen.
Slotsom
56. De slotsom luidt dat het principale cassatieberoep moet worden verworpen.
5. Het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
57. Uit het voorgaande volgt dat de voorwaarde waaronder het incidenteel cassatieberoep is ingesteld, niet is vervuld, zodat dit cassatieberoep onbesproken kan blijven. Voor het geval uw Raad anders zou oordelen merk ik hieronder over de door NIHS opgeworpen klachten het volgende op.
58. Het incidenteel cassatieberoep is opgebouwd uit twee onderdelen. Onderdeel 2.1 betreft het oordeel van het hof over de verjaringskwestie. Onderdeel 2.2 betreft het oordeel omtrent de aansprakelijkheid van [betrokkene 1].
59. Ten behoeve van de beoordeling van de klachten van het eerste onderdeel, moet nader worden ingegaan op het tussenarrest van 23 september 2014, voor zover het hof daarin een oordeel heeft gegeven over de vraag of [eiser] in het hem opgedragen bewijs is geslaagd. Het hof overwoog dat het in het licht van de adressering van de brief van 3 maart 2005, een bladzijde uit het register bestemd voor aangetekende zendingen van het Bureau voor Rechtshulp en een schriftelijke verklaring van mr. Zwennes van dat Bureau, voldoende aannemelijk is dat de brief aan NIHS is aangeboden op een postkantoor ter aangetekende verzending en dat bewezen moet worden geacht dat de stuitingsbrief op 3 maart 2005 naar het adres Van der Boechorststraat 26, 1081 BT Amsterdam is gezonden (rov. 4).
60. Bij de beantwoording van de vervolgvraag of de brief NIHS en [betrokkene 1] c.s. vóór 9 maart 2005 heeft bereikt (rov. 5) heeft het hof betekenis toegekend aan de getuigenverklaringen van [betrokkene 9] (destijds secretaris van NIHS) en [betrokkene 10], tevens werkzaam bij NIHS onder andere op de postkamer. [eiser] heeft daarnaast, ter onderbouwing van zijn stelling dat de stuitingsbrief door NIHS en [betrokkene 1] c.s. is ontvangen, gesteld dat hij contact heeft gehad met [betrokkene 10], en dat deze heeft verklaard dat NIHS/[betrokkene 1] c.s. de brief wel degelijk hebben ontvangen. [eiser] voert aan dat hij die gesprekken heeft opgenomen op een band. Hij heeft een verslag overgelegd, dat volgens hem een letterlijke weergave is van de opgenomen gesprekken met [betrokkene 10].
61. De klachten zijn gericht tegen rov. 6 t/m 9 en 12 van het tussenarrest van 23 september 2014. NIHS klaagt dat het oordeel dat de stuitingsbrief van 3 maart 2005 NIHS vóór 9 maart 2005 heeft bereikt en mitsdien jegens NIHS stuitende werking heeft, rechtens onjuist en onbegrijpelijk is en niet kan volgen uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen.
62. Ik merk meteen op dat het onderdeel in elk geval waar het rov. 6 en 7 van voornoemd vonnis betreft, moet falen. De beide overwegingen bevatten een weergave van de relevante getuigenverklaringen en de weergave van het gesprek met [betrokkene 10]. De inhoud daarvan is in het cassatiemiddel niet ter discussie gesteld.
63. Bij de beoordeling van de klachten moet het volgende worden vooropgesteld. Art. 3:37 lid 3 BW houdt, voor zover thans van belang, in dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als zij door hem is ontvangen. Het antwoord op de vraag wanneer kan worden gezegd dat een verklaring door de geadresseerde is ontvangen, wordt noch in de wettekst noch in de daarbij behorende toelichting gegeven. Indien de ontvangst van de verklaring wordt betwist, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg mee dat de afzender in beginsel feiten of omstandigheden dient te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring aldaar is aangekomen. Als adres in vorenbedoelde zin kan in beginsel - behoudens andersluidend beding - worden aangemerkt de woonplaats van de geadresseerde in de zin van art. 1:10 BW, dan wel, indien de mededeling een zakelijke kwestie betreft, het zakelijke adres van de geadresseerde, en voorts het adres waarvan de afzender op grond van verklaringen of gedragingen van de geadresseerde mocht aannemen dat deze aldaar door hem kon worden bereikt, bijvoorbeeld diens postbus, e-mailadres of ander adres dat bij recente contacten tussen partijen door de geadresseerde is gebruikt.31.
Onderdeel 2.1
64. Onder 2.1.1 stelt NIHS dat het voorgaande nuancering behoeft indien en voor zover er op het gebruikte adres meerdere personen of instanties resideren en de adressering niet eenduidig is. In een zodanig geval moet een geadresseerde in redelijkheid van de inhoud kennis hebben kunnen nemen en de brief niet als gevolg van een onduidelijke adressering ongeopend aan een andere geadresseerde hebben meegegeven, wil van ontvangst kunnen worden gesproken, aldus NIHS. Zij klaagt dat het hof dit heeft miskend of een onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven, nu uit de verklaring van [betrokkene 9] volgt dat een medewerker van NIHS de post van alle organisaties in het gebouw ophaalt en ongeopend distribueert en de onderhavige brief als gevolg van de tenaamstelling ongeopend ter hand zou zijn gesteld aan de daarop vermelde rabbijnen.
65. De klacht moet m.i. falen. Als overwogen, heeft een schriftelijke verklaring de geadresseerde bereikt als zij door hem is ontvangen. Het is niet nodig dat de ontvanger daadwerkelijk van de verklaring heeft kennisgenomen.32.Dit lijkt NIHS te miskennen. Deze ‘ontvangsttheorie’ behoeft in specifieke gevallen correctie, in die zin dat het moment van ‘vernemen’ (daadwerkelijk lezen) toch bepalend kan zijn.33.In het onderhavig geval bestaat er echter geen aanleiding een dergelijke correctie aan te brengen. Anders dan NIHS stelt, was de adressering van de brief van 3 maart 2005 niet onduidelijk. Zij is niet enkel ter attentie van de rabbijnen, maar ook ter attentie van de Joodse Gemeente verzonden. NIHS handelt onder de naam Joodse Gemeente Amsterdam, zodat niet voor misverstand vatbaar was dat de brief ook aan haar was gericht.34.Aangenomen moet worden dat de brief vóór 9 maart 2005 door een medewerker van NIHS in ontvangst is genomen. Het oordeel dat daarmee gegeven is dat de brief NIHS heeft bereikt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat de brief mogelijk ongeopend aan rabbijn [betrokkene 1] is doorgeleid, zoals [betrokkene 9] heeft verklaard, is een omstandigheid die voor risico en rekening van NIHS komt, zoals het hof kennelijk ook heeft aangenomen.35.
66. De klacht onder 2.1.2 berust eveneens op de onjuiste rechtsopvatting dat de enkele ontvangst van de brief door een postmedewerker van NIHS in de gegeven omstandigheden niet voldoende is om aan te nemen dat de brief door haar is ontvangen en de verjaring is gestuit.
67. Het subonderdeel mist verder feitelijke grondslag waar wordt geklaagd dat het hof op grond van de getuigenverklaring van [eiser] heeft aangenomen dat een aantal bestuursleden van NIHS van de inhoud van de brief kennis hebben genomen en het hof daarbij het oog heeft op de rabbijnen [betrokkene 4] en [betrokkene 1]. De beoogde overweging berust op de weergave van het gesprek dat [eiser] met [betrokkene 10] heeft gevoerd en de verklaring van [betrokkene 10], aangevuld met een partijgetuigenverklaring van [eiser]. Er is geen aanleiding aan te nemen dat het hof, waar wordt gesproken over leden van het bestuur, de beide rabbijnen, die geen zitting hadden in het bestuur, heeft bedoeld.
68. Ook de motiveringsklacht onder 2.1.3 berust op de eerder genoemde onjuiste rechtsopvatting en het onjuiste uitgangspunt dat de adressering van de brief onduidelijk is en wordt in zoverre tevergeefs voorgesteld. Anders dan NIHS in het subonderdeel aanvoert - overigens zonder te verwijzen naar vindplaatsen waaruit volgt dat zij een zodanig standpunt ook in feitelijke aanleg heeft ingenomen - is de tenaamstelling niet eerst toereikend als specifiek het bestuur of secretariaat van NIHS als geadresseerde wordt genoemd. Daarnaast mist ook dit subonderdeel feitelijke grondslag, waar NIHS veronderstelt dat het hof bewezen heeft geacht dat [betrokkene 1] en [betrokkene 4] over de brief hebben gesproken en daaruit heeft geconcludeerd dat een aantal leden van het bestuur van NIHS van de inhoud van de stuitingsbrief heeft kennisgenomen. Dat heeft het hof niet geoordeeld.
69. Onder 2.1.4 klaagt NIHS dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is voor zover het inhoudt dat de rabbijnen [betrokkene 1] en [betrokkene 4] de brief namens NIHS in ontvangst hebben genomen. Onder 2.1.5 formuleert NIHS een vergelijkbare klacht voor zover het hof heeft geoordeeld dat de brief NIHS tijdig heeft bereikt, omdat [betrokkene 1] de brief heeft ontvangen. Volgens NIHS is dit gesteld noch gebleken.
70. Ook deze beide klachten berusten op een verkeerde lezing van het bestreden tussenarrest en moeten om die reden falen. Het hof heeft niet aangenomen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 4] de brief namens NIHS in ontvangst hebben genomen, dan wel dat de brief NIHS tijdig heeft bereikt, omdat [betrokkene 1] de brief heeft ontvangen.
71. De klachten onder 2.1.6 vormen een herhaling van zetten en berusten op de eerder geconstateerde onjuiste rechtsopvatting.
72. Het onderdeel bevat onder 2.1.7 een veegklacht die het lot van de voorgaande klachten moet delen.
Onderdeel 2.2
73. Onderdeel 2.2 betreft het oordeel dat [betrokkene 1] jegens [eiser] aansprakelijk is. NIHS wenst dit oordeel in cassatie te bestrijden omdat zij door [eiser] als werkgever van [betrokkene 1] wordt aangesproken. NIHS klaagt dat het hof in rov. 10 tot en met 26 van het tussenarrest van 23 juni 2015 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven.
74. De bestreden overwegingen betreffen niet NIHS, zoals zij zelf onderkent, maar uitsluitend [betrokkene 1] en de vraag of hij persoonlijk onrechtmatig heeft gehandeld. Het onderdeel moet m.i. reeds daarop stranden. Een partij kan geen rechtsmiddelen instellen tegen een beslissing die niet ten aanzien van die partij is genomen.36.Als het principaal cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing leidt, zal de verwijzingsrechter - zo de vernietiging daartoe aanleiding geeft - hebben te beoordelen of sprake is geweest van een onrechtmatig handelen van [betrokkene 1] waarvoor NIHS als werkgever aansprakelijk is en in dat verband de relevante verweren van NIHS in zijn beoordeling moeten betrekken. Het in cassatie te geven oordeel laat de beslissing van het hof onverlet voor zover het de rechtsverhouding van [eiser] met [betrokkene 1] betreft.
75. Ik zal slechts voor de volledigheid nog kort stilstaan bij subonderdeel 2.2.3. Daar klaagt NIHS dat het oordeel in rov. 24 en 25 van het tussenarrest van 23 juni 2015 dat [betrokkene 1] onrechtmatig heeft gehandeld door aan de get-zitting mee te werken, terwijl het duidelijk was dat [eiser] niet vrijwillig aanwezig was en onder druk werd gezet, ook wanneer de inhoud van het strafrechtelijk dossier wordt meegewogen onbegrijpelijk is. Deze klacht zou eveneens het arrest van 29 november 2016 treffen, in het bijzonder rov. 16 en 17 en het dictum.
76. Ook deze klacht wordt tevergeefs voorgesteld. De bestreden overwegingen berusten op een aan het hof als feitenrechter voorbehouden waardering van de overgelegde verklaringen.
77. Volgens NIHS blijken uit die verklaringen andere feiten en omstandigheden dan die het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, welke hebben te gelden als een gemotiveerde betwisting van de stellingen van [eiser]. Daaraan zou het hof geen aandacht hebben besteed. Uit de opsomming die NIHS vervolgens geeft, maak ik op dat zij daarbij vooral het oog heeft op de verklaring van de verschillende betrokkenen dat geld een belangrijke rol speelde. [eiser] zou zich mogelijk onwelwillend hebben opgesteld om ‘de prijs op te drijven’.37.Deze mogelijkheid is door het hof in rov. 22 van het tussenarrest van 23 juni 2015 onderkend. Op die plaats heeft het hof overwogen dat uit de geciteerde verklaringen valt op te maken dat bij de echtscheiding ook financiële aspecten een rol speelden en dat de rabbijnen veronderstelden dat de twee Israëlische mannen aan [eiser] geld zouden bieden in ruil voor zijn toestemming.
78. Die omstandigheid sluit echter op geen enkele wijze uit dat [eiser] onvrijwillig op de get-zitting aanwezig was, zich daar onder druk voelde gezet en dat zulks voor de rabbijnen duidelijk was. Ook zonder nadere motivering is niet onbegrijpelijk dat het hof dit een en ander uit de verschillende verklaringen in onderling verband en samenhang gelezen heeft afgeleid. Dat het hof weinig betekenis heeft toegekend aan de verklaringen van onder meer [betrokkene 1] dat hij geen dwang heeft gezien, waarop NIHS in het subonderdeel wijst, valt te begrijpen in het licht van hetgeen hij en de andere betrokkenen verder hebben verklaard omtrent de toestand en het gedrag van [eiser] ter zitting en diens uitdrukkelijke mededeling dat hij niet vrijwillig was verschenen.
79. NIHS wijst er verder op dat [betrokkene 1] uitdrukkelijk heeft betwist wat [eiser] over de gang van zaken rond de get-procedure heeft gesteld.38.Zij klaagt dat het hof geen enkele overweging aan deze betwisting heeft gewijd. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft het verweer van [betrokkene 1] in rov. 3 van het bestreden tussenarrest samengevat. In cassatie is niet gesteld dat die weergave onjuist of onvolledig is. In rov. 22 en verder is het hof op verschillende onderdelen van het door [betrokkene 1] gevoerde verweer ingegaan. De onderhavige klacht van NIHS maakt niet duidelijk aan welk deel van het verweer van [betrokkene 1] het hof ongemotiveerd voorbij zou zijn gegaan en voldoet daarmee niet aan de aan een klacht te stellen eisen.
Slotsom
80. Indien uw Raad aan het incidentele cassatieberoep toekomt, dient het te falen.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal beroep. Aan het voorwaardelijk incidenteel beroep wordt niet toegekomen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑03‑2018
HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0571, NJ 2012/315 m.nt. C.J.M. Klaassen.
In een op 13 februari 2013 gepubliceerd artikel ‘Bijten de Halaga, de Joodse wetgeving, en het Nederlandse recht elkaar?’, schrijft Opperrabbijn Jacobs: “Wat gebeurt er indien een van de partijen bereid is om een burgerrechtelijke scheiding te aanvaarden, maar aan een Joodse scheiding niet wil meewerken? Volgens het Nederlands recht kunnen beiden dan gewoon hertrouwen, maar volgens Joods recht zal er bij hertrouwen sprake zijn van bigamie.” Te raadplegen op https://www.jodendom-online.nl/articles.
Vgl. schriftelijke toelichting NIHS onder 2.12-2.15, met verwijzingen naar haar conclusie van antwoord.
Noch de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 20 september 2006 en 29 augustus 2007 noch de arresten van het hof Amsterdam van 23 juni 2009 en van 1 december 2009 bevatten een apart onderdeel waarin de vaststaande feiten worden samengevat. Deze uitspraken bevatten, net als de (vier) arresten van het verwijzingshof Den Haag, wel een weergave van de standpunten van partijen. Vgl. voor het standpunt van [eiser] rov. 2.2 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2007 en verder rov. 8 van het tussenarrest van het hof Den Haag van 23 juni 2015 en rov. 16 van het eindarrest van het hof Den Haag van 29 november 2016.
Vgl. de weergave van het standpunt van [eiser] in rov. 2.2 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2007 en verder rov. 8 van het tussenarrest van het hof Den Haag van 23 juni 2015 en rov. 16 van het eindarrest van het hof Den Haag van 29 november 2016.
Vgl. rov. 20 van het tussenarrest van het hof Den Haag van 23 juni 2015. [eiser] heeft bij de politie van Amsterdam aanvullende verklaringen afgelegd en op 31 oktober 2001 een uitgebreide verklaring ten overstaande van de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam. De in dit dossier ten overstaande van de rechter-commissaris afgelegde verklaringen bevinden zich achter de brief van de raadsman van [eiser] van 23 januari 2007, waarbij met het oog op een comparitie een concept conclusie van repliek werd toegezonden.
Vgl. ook de brief d.d. 23 juni 1999 van mr. H. Loonstein namens de vrouw: “Hierdoor nodig ik u uit mij op uiterlijk 28 juni a.s. schriftelijk mede te delen, dat u onvoorwaardelijk medewerkt aan een rabbinale echtscheiding door afgifte van een scheidingsbrief (get).”
Vgl. o.a. het proces-verbaal van het verhoor van rabbijn [betrokkene 2]: “Iedereen binnen de joodse gemeenschap kent de problemen van [eiser] (…)”. En: “Ik begrijp dat de politie deze zaak onderzoekt. Er is door de joodse gemeenschap inderdaad lichte dwang uitgeoefen[d] op [eiser]. Hij veroorzaakte ons veel overlast.”
Vgl. de verklaring van [betrokkene 1] (rov. 12): “[betrokkene 3] wilde scheiden. [eiser] wilde dat niet. […] Ik heb geprobeerd de echtscheidingsproblemen tussen [betrokkene 3] en [eiser] op te lossen. Ik heb [eiser] minstens twee maal opgeroepen voor de rabbinale rechtbank. […] De zittingen brachten geen oplossing.” Verklaring [betrokkene 2] (rov. 13): “… ik wist dat [eiser] steeds had geweigerd met de Get in te stemmen”. Verklaring [betrokkene 2] (rov. 14): “Ik ken [[eiser]] al jaren als een onbetrouwbare man. Hij vertelt altijd dingen die niet waar zijn.” Verklaring [betrokkene 5] (rov. 17): “Jarenlang hebben wij geen oplossing kunnen bereiken.”
Vgl. verklaring [betrokkene 1] (rov. 12): “[[eiser]] wilde wel meewerken aan de echtscheiding als hij een behoorlijk groot bedrag zou ontvangen.” En verderop: “Ik was ervan overtuigd dat [eiser] meewerkte omdat hem geld was aangeboden door de Israëlische mannen. Mijn vermoeden was dat hij tegenstribbelde om de prijs op te drijven”. Verklaring [betrokkene 2] (rov. 13): “Ik weet ook dat deze zaak om geld gaat.”
Vgl. verklaring [betrokkene 1] (rov. 11, slot): “Ik weet niet wie deze mannen heeft gestuurd. [Het] zou kunnen dat dit is gedaan in opdracht van de familie van [betrokkene 3].” Verklaring [betrokkene 5] (rov. 17): “Ik had de indruk dat de mannen waren gestuurd door de toenmalige echtgenote van [eiser] (…).”
De identiteit van beide mannen is niet vastgesteld. In verklaringen wordt een welhaast stereotype beschrijving van het duo gegeven: de een was slank, bril dragend en mooi gekleed, de ander dik, breedgeschouderd en sportiever gekleed. Vgl. de verklaring van [betrokkene 1] van 10 oktober 2000 ten overstaande van de politie en de verklaring [eiser] van 31 oktober 2001 tegenover de rechter-commissaris.
Vgl. verklaring [betrokkene 5] (rov. 17): “Ik heb [eiser] niet opgeroepen. Ik ging er vanuit dat de twee Israëlische mannen hem zouden inlichten over de zitting.”
Bij besluit van 3 november 2000 heeft het Schadefonds Geweldsmisdrijven f 2.539,00 smartengeld toegekend.
Het opsporingsonderzoek is eind 2002 gestaakt. Zie de brief van de Officier van Justitie aan de toenmalige raadsman van [eiser] van 3 januari 2003, welke brief bij de stukken zit die zijn aangehecht aan de concept conclusie van repliek van 23 januari 2007.
Vgl. rov. 3.6 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2007.
Vgl. de weergave van de vordering in rov. 2.1 van het vonnis van 29 augustus 2007 van de rechtbank Amsterdam.
Vgl. de weergave van de grondslag van de vordering in rov. 2.2 van het vonnis van 29 augustus 2007 van de rechtbank Amsterdam.
NIHS is in het genoemde vonnis veroordeeld in de kosten van een eerder bevoegdheidsincident, waarin zij bij vonnis van 14 juni 2006 in het ongelijk is gesteld.
Door het hof Amsterdam aangeduid als Boechorststraat. Ook het verwijzingshof Den Haag spreekt op sommige plaatsen van ‘Boechorststraat’ of ‘Van Boechorststraat’.
ECLI:NL:HR:2011:BP0571, NJ 2012/315, m.nt. C.J.M. Klaassen.
Aldus openbare bronnen, die ook vermelden dat [betrokkene 2] in 1908 was geboren (in het p-v van zijn getuigenverklaring ten overstaande van de rechter-commissaris staat dat hij in 1912 is geboren).
Hetzelfde geldt voor de twee andere rabbijnen. Zoals gezegd was rabbijn [betrokkene 2] overleden en oordeelde het hof dat ten aanzien van rabbijn [betrokkene 4] de vordering was verjaard.
Zie in dit verband overigens ook de conclusie van antwoord van NIHS onder 30 - waarnaar door [eiser] niet wordt verwezen -, op welke plaats NIHS spreekt van het faciliteren van een ruimte en een regeling met NIK.
Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/187 en F.T. Oldenhuis, in: GS Onrechtmatige daad, art. 6:170 BW, aant. 5.1.1., die de zeggenschapseis relativeert.
Ter zijde, [betrokkene 1] heeft gesteld dat hij destijds als rabbijn in dienst van NIHS zitting had in het rabbinale hof. Het hof is daaraan in de procedure tussen [eiser] en NIHS voorbijgegaan, omdat [eiser] zich daarop in die procedure niet heeft beroepen.
Vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 719 (TM): “Vaak zal het bedoelde vereiste meebrengen, dat de onderneming niet aansprakelijk is voor buiten diensttijd verrichte daden. Echter niet steeds: Indien de ondergeschikte buiten diensttijd schade toebrengt bij het gebruik van zaken die hem door de onderneming ter beschikking zijn gesteld of dank zij gegevens of bescheiden die hij zich door de dienstbetrekking kon verschaffen, kan het zijn dat aan de beide in het onderhavige artikel gestelde vereisten is voldaan en mitsdien de onderneming aansprakelijk is.”
Het proces-verbaal van 10 oktober 2000 is als een van de vele ongenummerde stukken bij de inleidende dagvaarding overgelegd. Volgens vaste rechtspraak impliceert de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept. Vgl. Hoge Raad 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404, NJ 2017/147.
Vgl. Hoge Raad 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104 (Centavos/[...]), NJ 2013/391, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JIN 2013/138, m.nt. R.A. Wolf, rov. 3.3.2.
Vgl. Parl. Gesch. Boek 3, art. 3.2.4., p. 182 (TM). Zie voorts F.M. van Cassel-van Zeeland, in: GS Vermogensrecht, art. 3:37, aant. 4.3 en Jac. Hijma, in; T&C Burgerlijk Wetboek, art. 3:37, aant. 4, onder a en Tjong Tjin Tai in diens annotatie onder voornoemd arrest.
Vgl. Tjong Tjin Tai in diens annotatie onder voornoemd arrest.
De inhoud van de brief - hierboven onder 12 geciteerd - laat daarover overigens ook geen onduidelijkheid bestaan.
Vgl. Parl. Gesch. Boek 3, art. 3.2.4., p. 182 (TM): “Wanneer de verklaring hem heeft bereikt, zijn omstandigheden, die veroorzaken, dat hij de ontvangen verklaring niet onmiddellijk heeft vernomen, steeds persoonlijke omstandigheden, die hij voor zijn rekening moet nemen.”
Vgl. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/51, onder verwijzing naar Hoge Raad 27 juni 1969, ECLI:NL:HR:1969:AC4946, NJ 1969/365, m.nt. D.J. Veegens.
Zie hiervoor onder 8 (slot) en voetnoot 11.
NIHS verwijst naar de conclusie van antwoord van [betrokkene 1] c.s. onder 14 tot en met 22 en naar de akte van [betrokkene 1] c.s. d.d. 20 januari 2015 onder 2 tot en met 8.