Rb. 's-Gravenhage, 10-11-2010, nr. AWB 10/4817 WRB
ECLI:NL:RBSGR:2010:BT2446
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
10-11-2010
- Zaaknummer
AWB 10/4817 WRB
- LJN
BT2446
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2010:BT2446, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 10‑11‑2010; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2011:BS8864, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 10‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Dient onder het op geld waardeerbare belang van artikel 4 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegingscriteria (Brt) mede te worden verstaan het bedrag van een naar de mening van eiseres ten onrechte niet toegekende vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken?
Partij(en)
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3, enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/4817 WRB
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde mr. drs. M.J.G. Schroeder,
en
de raad voor rechtsbijstand Den Haag, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 8 maart 2010 heeft eiseres bij verweerder om een toevoeging verzocht terzake van een geschil over een aanslag waterschapsbelastingen 2006. Bij besluit van 23 maart 2010 heeft verweerder het verzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 25 maart 2010 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij brief van 24 juni 2010 heeft de commissie voor bezwaar van de raad voor rechtsbijstand advies uitgebracht. Bij besluit van 25 juni 2010 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de commissie, de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 9 juli 2010 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het beroep is op 30 september 2010 ter zitting behandeld.
Eiseres is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
De rechtbank gaat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 25 januari 2010 heeft de directeur van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling het bezwaarschrift van eiseres, gericht tegen de aanslag waterschapsbelastingen 2006, niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Hierbij is daarnaast ambtshalve besloten tot vermindering van de aanslag tot € 102,35.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De in geschil zijnde toevoeging is aangevraagd met het oog op het voeren van deze beroepsprocedure.
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat het financiële belang in deze zaak lager ligt dan de vereiste € 180,-. Bij het bestreden besluit van 25 juni 2010 heeft verweerder deze afwijzing gehandhaafd. Hierbij heeft verweerder overwogen dat de ten behoeve van het geschil gemaakte proceskosten niet tot het financiële belang kunnen worden gerekend. Het rechtstreekse en individuele belang bestaat uitsluitend uit het bedrag terzake van de aanslag waterschapsbelastingen 2006, namelijk € 102,35.
- 2.
Eiseres betwist dat een proceskostenvergoeding niet behoort tot het belang dat de rechtzoekende aangaat. Eiseres wijst op het bepaalde in de artikelen 8:1, 7:15 en 1:2 van de Awb. Voorts verwijst zij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 10 maart 2010 (LJN: BL6989). Tevens benadrukt zij dat de rechtbank beroepen die uitsluitend betrekking hebben op de al dan niet toegekende proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 7:15, derde lid van de Awb, ontvankelijk acht. Daarnaast beroept eiseres zich op het arrest van het Gerechtshof Leeuwarden van 23 december 2003 (LJN: AO1866).
Ter zitting heeft eiseres een beroep gedaan op het feit dat verweerder in een vergelijkbare zaak wel toevoegingen heeft verleend. Dit betreffen de toevoegingen met nummers 3FH5382 en 3GH2989.
- 3.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (Brt), wordt rechtsbijstand, als zijnde van onvoldoende belang (behalve tijdens een spreekuur als bedoeld in artikel 19, eerste lid, sub a, van de Wrb), niet verleend indien het op geld waardeerbare belang blijft beneden het een bedrag van 90,-.
Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel wordt geen rechtsbijstand op basis van een toevoeging, als zijnde van onvoldoende belang, verleend indien het op geld waardeerbare belang blijft beneden een bedrag van € 180,-.
Ingevolge het zesde lid van genoemd artikel wordt het belang, indien dit bestaat uit een periodiek te betalen of te ontvangen waarde, gesteld op de waarde van de betaling of ontvangst, vermenigvuldigd met het aantal malen dat deze waarde moet worden betaald dan wel ontvangen in een periode van ten hoogste twee jaar.
Ingevolge het zevende lid van genoemd artikel kan in afwijking van het tweede lid een toevoeging worden verleend, indien zwaarwegende belangen van de rechtzoekende dit rechtvaardigen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 1, van het Brt wordt in dit besluit onder belang verstaan: het belang voor de behartiging waarvan de rechtzoekende rechtsbijstand verzoekt voorzover dat belang hem rechtstreeks en individueel aangaat.
- 4.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag of eiseres belanghebbende is bij een procedure gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaarschrift alsmede tegen het niet toekennen van een proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid van de Awb, los staat van de vraag of onder het op geld waardeerbare belang van artikel 4 van het Brt mede dient te worden verstaan het bedrag van een naar de mening van eiseres ten onrechte niet toegekende vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. In dit geding is slechts deze laatste vraag aan de orde.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het financiële belang van eiseres ziet op een beroep bij de rechtbank tegen een besluit van de Directeur van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling van 25 januari 2010, waarbij het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding. Aan deze procedure lag een aanslag waterschapsbelasting 2006 van 102,35 ten grondslag. Eiseres stelt dat het belang bestaat uit dit bedrag, de kosten van uittreksels uit de openbare registers (tweemaal € 6,05) en uit de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor het indienen van een bezwaarschrift in een belastingzaak (€ 161,-).
Bij uitspraak van 29 september 2004 (LJN: AR2909) heeft de Afdeling geoordeeld dat de daadwerkelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand vallen onder het belang dat de rechtzoekende aangaat. Reeds hierom ligt aan het bestreden besluit van 25 juni 2010 een onjuiste motivering ten grondslag. Verweerder dient aan de hand van de door eiseres gemaakte proceskosten te beoordelen of er voldoende belang bestaat een toevoeging te verlenen.
- 5.
Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit van 25 juni 2010 wordt vernietigd. Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
- 6.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep en gemaakte kosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,--, te weten € 437,-- voor het beroepschrift en € 437,-- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van een gemiddeld gewicht.
- 7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
- 1.
verklaart het beroep gegrond;
- 2.
vernietigt het bestreden besluit van 25 juni 2010;
- 3.
draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw
besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- 4.
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 874,--, en bepaalt dat deze kosten aan de griffier worden betaald;
- 5.
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.D.J. van Reenen - Stroebel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. drs. I. Goud.
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.