HR, 12-07-2013, nr. 11/02741
ECLI:NL:HR:2013:CA0723
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-07-2013
- Zaaknummer
11/02741
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA0723, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑07‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA0723, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:CA0723, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA0723, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Landinrichtingswet. Ruilverkaveling. Bezwaren tegen lijst der geldelijke regelingen.
Partij(en)
12 juli 2013
Eerste Kamer
nr. 11/02741
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P. Garretsen thans mr. K. Aantjes,
t e g e n
LANDINRICHTINGSCOMMISSIE VOOR DE RUILVERKAVELING "DE GOUW",zetelende te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Landinrichtingscommissie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak 127385/HA ZA 11-178 van de rechtbank Alkmaar van 21 april 2011.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Landinrichtingscommissie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Landinrichtingscommissie mede door mr. R.T. Wiegerink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 31 mei 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Landinrichtingscommissie begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 12 juli 2013.
Conclusie 17‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Landinrichtingswet. Ruilverkaveling. Bezwaren tegen lijst der geldelijke regelingen.
11/02741
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 17 mei 2013
CONCLUSIE inzake:
[eiser],
eiser tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P. Garretsen, thans mr. K. Aantjes,
tegen:
de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling "De Gouw",
verweerster in cassatie,
advocaten: mrs. M.W. Scheltema en R.T. Wiegerink.
In deze ruilverkavelingszaak wordt met diverse klachten opgekomen tegen de ongegrondverklaring van bezwaren tegen de lijst der geldelijke regelingen.
1. Procesverloop
1.1 Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) heeft bij bezwaarschrift van 24 mei 2010 bezwaren ingediend tegen de lijst der geldelijke regelingen (hierna: LGR) in de ruilverkaveling "De Gouw"(1).
1.2 Na behandeling door verweerster in cassatie (hierna: de Landinrichtingscommissie), heeft op 17 februari 2011 een mondelinge behandeling plaatsgevonden ten overstaan van de rechter-commissaris met aansluitend een plaatsopneming.
1.3 De mondelinge behandeling van de bezwaren door de rechtbank Alkmaar heeft op 24 maart 2011 plaatsgevonden.
1.4 De rechtbank heeft de bezwaren van [eiser] onderscheiden in een zestal 'formele bezwaren' (nrs. 1 t/m 6) en een achttal materiële bezwaren (nrs. 7 t/m 14)(2). Voor zover in cassatie van belang hadden de bezwaren betrekking op:
- de gestelde uitsluiting van een commissielid van de besluitvorming (nr. 1);
- de kwaliteit van de terinzagelegging van de LGR (nr. 2);
- het beweerdelijk ontbreken van een voorlopige kostenopgave bij de terinzagelegging (nr. 3);
- het als overbedeling in rekening brengen van meetverschillen (nr. 5);
- het waterpeil van de toegedeelde grond (nr. 10);
- de onderbemaling (nr. 11);
- het slootwater niveau (nr. 12);
- het toekennen van punten voor verbetering van de waterhuishouding (nr. 13).
1.5 Bij vonnis van 21 april 2011 heeft de rechtbank alle bezwaren ongegrond verklaard(3).
1.6 [eiser] heeft tegen het vonnis tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld.(4) De Landinrichtingscommissie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De procedure is geschorst geweest op de voet van art. 226 Rv. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten en vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1 Middel I klaagt dat de rechtbank heeft verzuimd in haar vonnis te vermelden dat ter zitting van 24 maart 2011 de zaken van vijf reclamanten, onder wie [eiser], (deels) gevoegd zijn behandeld. Het vonnis zou daarom in strijd zijn met art. 230 Rv.
Verder wordt geklaagd dat, anders dan is vermeld in rov. 1.1, van deze zitting geen proces-verbaal is opgemaakt.
2.2 De klacht over het ontbreken van een proces-verbaal faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag(5). Het proces-verbaal is immers in cassatie bij de gedingstukken overgelegd. Indien met [eiser] moet worden aangenomen dat het proces-verbaal ten tijde van het wijzen van het vonnis nog niet was opgemaakt, dan kan dit niet tot cassatie leiden(6). Dat [eiser] het proces-verbaal niet eerder dan na het uitbrengen van de cassatiedagvaarding heeft ontvangen(7), vormt evenmin een grond voor cassatie. Hij had in de cassatiedagvaarding het voorbehoud kunnen maken na ontvangst van het proces-verbaal desgewenst nog aanvullende klachten te zullen formuleren en deze klachten na het beschikbaar komen van het proces-verbaal met bekwame spoed kunnen aanvoeren(8). Nu van deze mogelijkheid geen gebruik is gemaakt, moet worden voorbijgegaan aan de voor het eerst bij de schriftelijke toelichting namens [eiser] opgeworpen klacht dat in het proces-verbaal ten onrechte is vermeld dat hij de tervisielegging in Abbekerk heeft bezocht(9).
De klacht dat de rechtbank niet in haar vonnis heeft vermeld dat tijdens de zitting van 24 maart 2011 de formele bezwaren van [eiser] gelijktijdig ('gevoegd') zijn behandeld met de gelijkluidende bezwaren van vier andere reclamanten, faalt reeds omdat art. 230 Rv noch enig andere rechtsregel de rechtbank tot zodanige vermelding verplicht. Bovendien blijkt deze wijze van behandeling uit het proces-verbaal van 24 maart 2011: op p. 2 is vermeld dat de formele bezwaren geacht worden te zijn besproken in de zaak van [betrokkene 1] en dat het proces-verbaal in de zaak van [betrokkene 1] aan het proces-verbaal in de onderhavige zaak wordt gehecht. Aangezien in rov. 1.1 van het bestreden vonnis voor het verloop van de procedure is verwezen naar onder andere het proces-verbaal van behandeling door de rechtbank op 24 maart 2011, ontbeert de klacht een feitelijke grondslag.
2.3 Middel II is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar dat de besluiten van de Landinrichtingscommissie tot vaststelling en tervisielegging van de LGR nietig zijn vanwege de stelselmatige uitsluiting van een commissielid van de besluitvorming der commissie (bestreden vonnis p. 3/4):
"De rechtbank stelt vast dat de (her)benoeming van de leden van de landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling De Gouw rechtsgeldig heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in artikel 28 Landinrichtingswet en het Besluit nadere regelen leden landinrichtingscommissie van 11 september 1985 (Stb. 526). Nu het tegendeel niet is gesteld of gebleken, stelt de rechtbank voorts vast dat de besluitvorming door de commissie - in het bijzonder de besluitvorming met betrekking tot de vaststelling en tervisielegging van de LGR - heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in artikel 31 Landinrichtingswet, te weten in aanwezigheid van tenminste de helft van het aantal commissieleden. Daarmee is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor rechtsgeldige besluitvorming. De afwezigheid van een der leden bij de vergaderingen der commissie - wat daarvan ook de oorzaak moge zijn geweest - leidt er niet toe dat de commissie niet meer zou kunnen vergaderen in de evenwichtige samenstelling als door de wetgever bedoeld en [als] door Gedeputeerde Staten benoemd bestuursorgaan, maar "als gezelschap van personen niet zijnde de lic", zoals door appellant is gesteld. Daarvoor is geen steun in de wet te vinden. Evenmin leidt de afwezigheid van een der leden tot nietige besluitvorming zolang aan het bepaalde in artikel 31 Landinrichtingswet is voldaan. De rechtbank verklaart het bezwaar derhalve ongegrond."
Het middel behelst de volgende klachten:
a) de rechtbank heeft miskend dat de bevoegdheid tot benoeming, ontslag en schorsing van commissieleden exclusief toekomt aan gedeputeerde staten en dat daarom de Landinrichtingscommissie niet zelf haar samenstelling feitelijk kan wijzigen door een commissielid geen convocaties en vergaderstukken te doen toekomen;
b) de rechtbank heeft niet (voldoende) gerespondeerd op het betoog dat geen sprake is van een tot besluitvorming bevoegde Landinrichtingscommissie als één van haar leden stelselmatig van de vergaderingen wordt uitgesloten;
c) de rechtbank heeft ten onrechte impliciet geoordeeld dat sprake is van een vergadering van de Landinrichtingscommissie zodra tenminste de helft van het aantal commissieleden aanwezig is, althans heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de besluitvorming van de commissie met betrekking tot de vaststelling en tervisielegging van de LGR heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in art. 31 Liw;
d) de rechtbank heeft miskend dat de wetgever ervan uitgaat dat alle leden van de Landinrichtingscommissie door toezending van convocaties en vergaderstukken in de gelegenheid worden gesteld om aan de vergaderingen deel te nemen en dat bij het ontbreken daarvan geen sprake is van een vergadering van de commissie; in dat licht is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk het oordeel van de rechtbank dat voldaan is aan de wettelijke voorwaarden voor rechtsgeldige besluitvorming;
e) rechtens onjuist is de (kennelijke) overweging van de rechtbank dat de (stelselmatige) afwezigheid van een der leden bij de vergaderingen der commissie niet ertoe leidt dat de commissie niet meer zou kunnen vergaderen in de evenwichtige samenstelling als bedoeld door de wetgever en gedeputeerde staten; het voorschrift van art. 2 Besluit nadere regelen leden landinrichtingscommissie dat de commissieleden worden benoemd gehoord een aantal aldaar genoemde maatschappelijke organisaties beoogt immers een evenwichtige samenstelling van de commissie te bevorderen;
f) anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de oorzaak van de afwezigheid van het betrokken commissielid wel relevant; de rechtbank heeft ten onrechte niet de oorzaak van de afwezigheid van het betrokken commissielid onderzocht en het bewijsaanbod van [eiser] terzake gepasseerd.
2.4 Bij de beoordeling van deze klachten is het volgende van belang. Een landinrichtingscommissie wordt ingesteld door gedeputeerde staten (art. 27 lid 1 Liw). De commissie bestaat in beginsel uit maximaal zeven leden, waaronder een voorzitter en plaatsvervangend voorzitter (art. 28 lid 1 Liw). Ingevolge art. 2 Besluit nadere regelen leden landinrichtingscommissie (Stb. 1985, 526)(10) benoemen gedeputeerde staten de commissieleden na overleg met in ieder geval de betrokken colleges van burgemeester en wethouders en dagelijkse besturen van de waterschappen, de Gewestelijke Raad voor het Landbouwschap en de door hen representatief geachte organisaties op het gebied van natuur en landschap. Het voorgeschreven overleg dient tot waarborg van een zorgvuldige samenstelling van de commissie; daarbij is verder een belangrijk criterium dat de commissie op evenwichtige wijze problemen kan oplossen en benaderen.(11) Met betrekking tot de besluitvorming door de landinrichtingscommissie is in de wet volstaan met de bepaling, in art. 31 lid 1 Liw, dat de commissie geen besluiten kan nemen indien niet ten minste de helft van het aantal leden aanwezig is(12). Algemene regels over de (interne) werkwijze zijn neergelegd in de Regeling werkwijze Landinrichtingscommissie (Stcrt. 1985, 217)(13), waarvan art. 2 lid 5 bepaalt dat alle (niet spoedeisende) vergaderingen door de secretaris met inachtneming van een termijn van tenminste zeven dagen worden uitgeschreven onder toezending van de agenda met bijbehorende stukken.
2.5 In het licht van het bovenstaande getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn naar behoren gemotiveerd de oordelen van de rechtbank: i) dat de besluiten van de Landinrichtingscommissie ter zake vaststelling en tervisielegging van de LGR voldoen aan de wettelijke voorwaarden voor rechtsgeldige besluitvorming nu vaststaat dat de commissieleden rechtsgeldig zijn benoemd en dat de besluiten genomen zijn in aanwezigheid van tenminste de helft van het aantal commissieleden, ii) dat de afwezigheid van één van de commissieleden, ongeacht de oorzaak daarvan, niet betekent dat de commissie niet meer zou kunnen vergaderen in de evenwichtige samenstelling als door de wetgever bedoeld en als door gedeputeerde staten benoemd bestuursorgaan, en iii) dat de afwezigheid van een der leden evenmin leidt tot nietige besluitvorming zolang aan het bepaalde in art. 31 Liw is voldaan. Hierop stuiten de klachten van het middel af.
2.6 Indien al zou moeten worden aangenomen dat art. 2 lid 5 Regeling werkwijze landinrichtingscommissie een op straffe van nietigheid in acht te nemen voorschrift voor de totstandkoming van besluiten van de Landinrichtingscommissie inhoudt - de wet noch de regeling biedt daarvoor aanknopingspunten - dan leidt dat naar mijn mening overigens niet tot een andere uitkomst. Niet aannemelijk - en evenmin gesteld - is dat belanghebbenden door het niet in achtnemen van dit (vorm)voorschrift zijn geschaad. In overeenstemming met het beginsel dat ten grondslag ligt aan art. 6:22 Awb kan in dat geval worden aangenomen dat zodanig gebrek niet leidt tot nietigheid van de besluiten van de Landinrichtingscommissie(14).
2.7 Middel III komt op tegen de volgende overwegingen betreffende - achtereenvolgens - het bezwaar dat tijdens de terinzagelegging van de LGR de voorlopige kostenopgave en de berekening van de puntwaarde niet voorhanden waren en het bezwaar dat de tervisielegging van de LGR niet voldeed aan de daaraan te stellen randvoorwaarden (bestreden vonnis, p. 4/5):
"De commissie heeft - onweersproken door reclamant - naar voren gebracht dat de voorlopige kostenopgave en de berekening van de puntwaarde wel degelijk aanwezig waren en dat een ieder die deze stukken wilde inzien is bediend. Toen de gemachtigde van reclamant tijdens de tervisielegging de voorlopige kostenopgave wilde inzien, werd deze door een ander ingezien, zodat niet direct aan het verzoek kon worden voldaan. De gemachtigde van reclamant heeft echter op een later moment tijdens de tervisielegging inzage gehad in de voorlopige kostenopgave en ook een kopie daarvan ontvangen.
De rechtbank stelt vast dat de voorlopige kostenopgave tijdens de tervisielegging ter inzage heeft gelegen en voor reclamant voorhanden is geweest. De omstandigheid dat niet direct aan een verzoek om inzage kon worden voldaan omdat op dat moment juist een andere belanghebbende het document inzag, doet daaraan niet af. De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
(...)
Uit het betoog van reclamant en de commissie blijkt dat reclamant, ook in Amsterdam, alle relevante op de LGR betrekking hebbende stukken heeft kunnen inzien."
2.8 In de eerste plaats wordt geklaagd dat de motivering van dit oordeel op verschillende punten tekort schiet:
- de door [eiser] overgelegde machtiging van zijn procesvertegenwoordiger dateert van na de terinzagelegging, zodat hetgeen volgens de rechtbank niet door [eiser] is weersproken geen betrekking kan hebben op de kennisname van de LGR door deze (latere(15)) gemachtigde;
- door te overwegen dat de stellingen van de Landinrichtingscommissie onweersproken zijn gebleven miskent de rechtbank dat [eiser] heeft gesteld dat hij uitsluitend de terinzagelegging in Amsterdam heeft bezocht, dat bij dit bezoek op 29 april 2010 slechts één Kadastermedewerker met een laptop aanwezig was, dat geen stukken van de LGR in fysieke vorm aanwezig waren en dat de voorlopige kostenopgave en de berekening van de puntwaarde niet via de laptop konden worden geraadpleegd;
- de rechtbank heeft miskend dat het uitgesloten is dat [eiser] in Amsterdam de voorlopige kostenopgave en de puntwaarde heeft kunnen inzien;
- nu de LGR in Amsterdam slechts op afspraak kon worden ingezien en daarvoor slechts één medewerker van het Kadaster aanwezig was, kon de inzage van de voorlopige kostenopgave en de berekening van de puntwaarden niet zijn geblokkeerd doordat deze stukken door een ander werden ingezien.
2.9 Naar mijn mening voldoen deze klachten, althans voor het merendeel, niet aan de daaraan ingevolge art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen van bepaaldheid en precisie - zo wordt van stellingen geen vindplaats in de gedingstukken gegeven - en dienen ze reeds op die grond te falen(16). Ook voor het overige falen deze klachten:
- dat bij het bezwaarschrift een door [eiser] op 21 mei 2010 getekende machtiging is overgelegd behoefde de rechtbank er niet van te weerhouden het optreden van de gemachtigde tijdens inzage van de LGR aan [eiser] toe te rekenen; overigens is niet gesteld en blijkt ook niet uit de gedingstukken dat [eiser] zich in de procedure bij de rechtbank op de datering van de volmacht heeft beroepen(17);
- het feitelijke oordeel dat [eiser] niet heeft weersproken dat de voorlopige kostenopgave en de berekening van de puntwaarde door een ieder konden worden ingezien, dat de gemachtigde de kostenopgave niet direct kon inzien omdat deze door een ander werd bekeken en dat hij op een later moment alsnog inzage heeft gehad en ook een kopie heeft ontvangen, is niet onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken en kan in cassatie verder niet op juistheid worden onderzocht(18).
2.10 Het middel bevat verder de klacht dat de rechtbank ten onrechte niet is overgegaan tot controle van de LGR zoals deze ter inzage heeft gelegen (zowel op papier als digitaal). Volgens de klacht heeft de rechtbank ter zitting medegedeeld dat zij niet over een exemplaar van de LGR beschikt een heeft zij deze ook niet alsnog opgevraagd, terwijl de wet bepaalt dat de volledige ter inzage gelegde LGR door de Landinrichtingscommissie aan de rechter-commissaris ter beschikking wordt gesteld.
2.11 Ook deze klacht faalt. Met betrekking tot de vraag of de rechtbank dient te beschikken over de volledige ter inzage gelegde LGR, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 18 februari 2011, LJN BO9770, NJ 2011, 98 geoordeeld:
"Ingevolge art. 174 in verbinding met art. 216 Landinrichtingswet behoort de landinrichtingscommissie onder meer een afschrift van de lijst der geldelijke regelingen zoals die ter inzage is gelegd aan de rechter-commissaris te sturen. Wanneer vervolgens de rechtbank op de voet van art. 178 lid 2 in verbinding met art. 216 en art. 217 Landinrichtingswet heeft te beslissen omtrent geschillen betreffende de lijst der geldelijke regelingen, heeft zij de beschikking over het naar de rechter-commissaris gestuurde afschrift van die lijst. Maar zelfs indien zij niet beschikt over een afschrift van de volledige lijst der geldelijke regelingen, behoeft zij zich daardoor niet te laten weerhouden van het geven van een beslissing. Indien zij tot het inzicht komt dat zij niet behoorlijk kan beslissen zonder te beschikken over een afschrift van de volledige lijst kan de rechtbank, uiteraard, van de landinrichtingscommissie verlangen dat die alsnog de volledige lijst toestuurt. De door het middel aangewezen verdrags- en wetsbepalingen en ongeschreven beginselen brengen niet mee dat de rechtbank zich in ieder geval van een beslissing dient te onthouden zolang zij niet beschikt over een afschrift van de volledige lijst. Onjuist is verder de aanname van het middel dat de rechtbank de lijst der geldelijke regelingen slechts rechtsgeldig op de voet van art. 217 Landinrichtingswet kan sluiten indien zij de beschikking heeft over een volledig exemplaar van die lijst."
In dit geval blijkt uit het proces-verbaal betreffende [betrokkene 1] (gehecht aan het proces-verbaal betreffende [eiser]) dat de gemachtigde, mede namens [eiser], heeft verzocht om schorsing van de bezwarenbehandeling totdat de volledige ter inzage gelegde LGR aan de rechtbank ter beschikking is gesteld. De rechtbank heeft dit verzoek ter zitting afgewezen:
"De rechtbank overweegt daartoe dat zij onvoldoende redenen aanwezig acht, om bij behandeling van de bezwaren kennis te nemen van de complete lijst der geldelijke regelingen. Zo de rechtbank tijdens de behandeling van bezwaren behoefte heeft kennis te nemen van delen van de LGR waarover zij niet beschikt, zal zij gebruikmaken van het door de commissie gedane aanbod van verstrekking daarvan. De rechtbank wijst daarbij tevens op het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2011, waarin de Hoge Raad heeft aangegeven dat indien een rechtbank niet beschikt over een afschrift van de volledige LGR, zij zich daardoor niet behoeft te laten weerhouden van het geven van een beslissing. Indien de rechtbank tot het inzicht komt dat zij niet behoorlijk kan beslissen zonder te beschikken over een afschrift van de volledige LGR, zal de rechtbank, uiteraard, van de commissie verlangen dat zij alsnog de volledige LGR toestuurt."(19)
Gezien dit een en ander getuigt het niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde de rechtbank ook niet nader te motiveren dat zij in de bezwarenbehandeling geen aanleiding heeft gezien om de ter inzage gelegde LGR alsnog op te vragen(20).
2.12 Tot slot wordt geklaagd dat de rechtbank ten gevolge van de gevoegde behandeling van de bezwaren van vijf reclamanten verstrikt is geraakt in de voor iedere reclamant verschillende omstandigheden waaronder de inzage heeft plaatsgevonden: per laptop of in fysieke vorm, te Abbekerk of Amsterdam, bijgestaan door een jurist of deskundige, aanwezigheid van een of meer commissieleden dan wel een Kadastermedewerker. Mijns inziens dient de klacht reeds te falen op de grond dat deze niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van bepaaldheid en precisie.
2.13 Middel IV is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar dat de terinzagelegging van de LGR niet voldeed aan de daaraan te stellen randvoorwaarden en daarom nietig is:
"In de Landinrichtingswet en de Awb zijn geen voorschriften opgenomen over de wijze waarop stukken ter kennisname moeten worden aangeboden. Dat steeds alle stukken fysiek aanwezig moeten zijn, volgt daaruit dus niet. De rechtbank neemt als beoordelingsmaatstaf of reclamant kennis heeft kunnen nemen van alle relevante stukken op een wijze die in redelijkheid van hem kon worden verlangd.
Uit het betoog van reclamant en de commissie blijkt dat reclamant, ook in Amsterdam, alle relevante op de LGR betrekking hebbende stukken heeft kunnen inzien. Hem zijn daarnaast op verzoek afschriften van alle gewenste stukken toegezonden. De rechtbank volgt reclamant niet in zijn stelling dat hem de gelegenheid geboden had moeten worden om vrij in alle relevante stukken te bladeren. De rechtbank ziet niet in waarom kennisname van stukken met behulp van een laptop en onder begeleiding van een medewerker van het kadaster niet zou voldoen. Reclamant heeft niet concreet gemaakt op welke wijze hij daardoor in zijn belangen is geschaad. De rechtbank stelt dan ook vast dat de terinzagelegging heeft voldaan aan de daaraan te stellen eisen en verklaart het bezwaar van reclamant ongegrond."
2.14 Het middel klaagt in eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat een belangstellende geen belang behoeft te stellen om te worden toegelaten tot inzage op de voet van art. 213 Liw.
De klacht berust op een onjuiste lezing en faalt. De rechtbank is in haar beoordeling immers niet van een dergelijke voorwaarde uitgegaan, maar heeft geconstateerd dat [eiser] niet concreet heeft gemaakt op welke wijze hij in zijn belangen is geschaad.
2.15 Daarnaast klaagt het middel, naar de kern genomen, dat de onderhavige terinzagelegging, waarbij de LGR alleen kon worden ingezien via een laptop die werd bediend door een Kadastermedewerker, niet voldoet aan de rechtens daaraan te stellen eisen.
2.16 Bij de bespreking van deze klacht heeft het volgende als vertrekpunt gelden. Ingevolge art. 213 lid 1 Liw wordt de LGR gedurende een maand ter kosteloze inzage gelegd op een door de landinrichtingscommissie te bepalen plaats. De terinzagelegging wordt van tevoren aangekondigd in lokaal verspreide kranten (art. 213 lid 2 i.v.m. art. 199 lid 2 Liw). De LGR wordt in haar geheel of in uittreksel tegen betaling van de kosten verstrekt (art. 213 lid 3 Liw). De Algemene wet bestuursrecht geeft een algemene regeling van de terinzagelegging in het tot afd. 3.4 (Uniforme openbare voorbereidingsprocedure) behorende art. 3:11. Ingevolge art. 3:11 lid 1 dient het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling, ter inzage te leggen. Blijkens de wetsgeschiedenis is het artikel te zien als een uitwerking van de actieve openbaarmakingsplicht, die ziet op het uit eigen beweging verstrekken van informatie door een bestuursorgaan. Doel van de terinzagelegging is dat betrokkenen kennis kunnen nemen van het (ontwerp van het) plan, zodat zij kunnen bezien of zij daartegen willen opkomen (21). Gekozen is voor een globale regeling(22). Zo heeft de wetgever bewust niet bepaald waar de stukken ter inzage moeten worden gelegd(23). Evenmin is geregeld op welke tijden de stukken kunnen worden ingezien: "Van bestuursorganen mag worden verwacht dat zij de tijdstippen van terinzagelegging zodanig kiezen dat de toegankelijkheid van de stukken in voldoende mate is gewaarborgd"(24). Vermelding verdient verder het oordeel van de Afdeling Bestuursrechtspraak dat de enkele omstandigheid dat diegenen die de stukken willen inzien hierom moeten vragen bij een ambtenaar, onvoldoende is voor het oordeel dat geen openbare terinzagelegging in overeenstemming met de Awb plaatsvindt(25). Ingevolge art. 3:11 lid 3 Awb hebben personen aan wie inzage wordt geboden recht op afschriften van de ter inzage gelegde stukken. Aan deze verplichting voldoet een bestuursorgaan ook als het de stukken beschikbaar stelt via een andere drager dan papier, zoals een CD-rom(26).
2.17 De rechtbank heeft als beoordelingsmaatstaf aangelegd of reclamant kennis heeft kunnen nemen van alle relevante stukken op een wijze die in redelijkheid van hem kon worden verlangd. Deze maatstaf getuigt in het licht van het bovenstaande niet van een onjuiste rechtsopvatting en is op zichzelf in cassatie ook niet bestreden. Evenmin in cassatie bestreden zijn de feitelijke vaststellingen door de rechtbank dat [eiser], ook in Amsterdam, alle relevante op de LGR betrekking hebbende stukken heeft kunnen inzien en dat hem daarnaast op verzoek afschriften van alle gewenste stukken zijn toezonden(27). Op grond van dit een en ander faalt de klacht dat de onderhavige terinzagelegging niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Verder voldoet het door de klacht gedane beroep op art. 6 EVRM, art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM en het ongeschreven bestuursrecht niet aan de ingevolge art. 407 lid 2 Rv te stellen eis dat een rechtsklacht met bepaaldheid en precisie dient in te houden waarom door de bestreden overweging het recht is geschonden(28).
2.18 Middel V is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de overbedelingsvergoeding die aan [eiser] is opgelegd omdat ten gevolge van meetverschillen het blok bij de toedeling groter is gebleken dan bij de inbreng. De rechtbank overwoog als volgt (p. 6/7 van het vonnis):
"Reclamant heeft als bezwaar aangevoerd dat hij bij de LGR een te zware geldelijke bijdrage heeft moeten leveren in verband met overbedeling. Het blok van de ruilverkaveling De Gouw is bij toedeling groter gebleken dan bij inbreng. Dit is een gevolg van meetverschillen. Degenen die exact hun eigen grond toebedeeld hebben gekregen, zijn vrijgesteld van een vergoeding in verband met overbedeling, in tegenstelling tot degenen die geheel of gedeeltelijk door anderen ingebrachte grond toebedeeld kregen. Dit verschil in behandeling is ongerechtvaardigd, nu de toedeling voor eenieder een originaire verkrijging vormt.
Blijkens het proces-verbaal ex artike1172, tweede 1id,van de Landinrichtingswet heeft de commissie het standpunt ingenomen dat de inbreng en toedeling worden bepaald op waarde, zijnde het voortbrengend vermogen van de grond. De oppervlakte staat daar los van; alle oppervlakten in de verkaveling worden opnieuw berekend. De post overbedeling komt ten goede van het blok. De commissie heeft verwezen naar de "Notitie oppervlaktevergroting".
Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft de commissie bevestigd dat indien de toedeling gelijk is aan de inbreng, geen kosten voor overbedeling in rekening worden gebracht, ook niet als de oppervlakte wegens meetverschillen is toegenomen.
De rechtbank stelt aan de hand van de "Notitie oppervlaktevergroting" vast dat bij de ruilverkaveling niet de oppervlakte, maar de waarde van de grond als ruilmiddel fungeert. De waarde wordt vastgesteld aan de hand van het agrarisch voortbrengend vermogen van de grond. Daartoe worden schattingsklassen vastgesteld. De waarde wordt bepaald door de oppervlakte van de grond te vermenigvuldigen met de schattingsklasse. Bij de vaststelling van de waarde van de grond speelt dus ook - maar niet uitsluitend - de oppervlakte een rol. De rechtbank stelt verder vast dat voor wat betreft de verrekening van overbedeling onderscheid wordt gemaakt tussen degenen die hun eigen grond toebedeeld hebben gekregen en degenen die geheel of gedeeltelijk door anderen ingebrachte grond toebedeeld hebben gekregen. Dit brengt niet zonder meer mee dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Daarvan is uitsluitend sprake indien een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen gelijke gevallen. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor. Iedereen die zijn eigen grond toebedeeld heeft gekregen is op gelijke wijze behandeld, evenals iedereen die geheel of gedeeltelijk andere grond toebedeeld heeft gekregen. Het maken van een onderscheid tussen deze twee categorieën gevallen acht de rechtbank gerechtvaardigd. Zij overweegt daartoe dat bij toedeling van de eigen grond, eventuele overbedeling in de regel zal zijn ontstaan door meetverschillen. Als geheel of gedeeltelijk andere grond wordt toebedeeld, kan die conclusie niet worden getrokken, omdat bij de vaststelling van de waarde van inbreng en toedeling de oppervlakte maar één van de waardebepalende elementen is. Het in de tweede situatie niet vrijstellen van overbedelingsvergoeding levert dus geen strijd met het gelijkheidsbeginsel op. Dat in beide gevallen sprake is van een originaire wijze van verkrijging van grond doet daaraan niet af.
De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond."
Het middel bevat de volgende klachten:
a) de rechtbank heeft haar oordeel ten onrechte gebaseerd op de "Notitie oppervlaktevergroting", aangezien dat stuk niet als regelgeving of beleidsregel is te beschouwen maar als een stelling van de Landinrichtingscommissie;
b) de rechtbank heeft miskend dat het wettelijk stelsel niet toestaat dat (categorieën) van eigenaren worden vrijgesteld van een op basis van de eerste schatting en het register van schattingsuitkomsten (die ingevolge art. 183 lid 1 en 185 lid 5 Liw formele rechtskracht hebben verkregen) te bepalen overbedelingsvergoeding;
c) onbegrijpelijk is de door de rechtbank gevolgde redenering dat bij toedeling van geheel of gedeeltelijk andere grond niet kan worden geconcludeerd dat de overbedeling is ontstaan door meetverschillen omdat bij vaststelling van de waarde van inbreng en toedeling de oppervlakte maar één van de waardebepalende elementen is;
d) de rechtbank heeft miskend (i) dat irrelevant is welke grond door een eigenaar is ingebracht nu de overschrijving van de akte van toedeling leidt tot een originaire verkrijging, (ii) dat een vergelijking van de oppervlakte van inbreng en toedeling irrelevant is aangezien de waarde van inbreng en toedeling bepalen of een overbedelingsvergoeding verschuldigd is, en (iii) dat waar zulks geldt voor iedere eigenaar in het blok, terecht een beroep is gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
2.19 De klacht onder a) mist feitelijke grondslag nu uit het bestreden vonnis niet blijkt dat de rechtbank de bedoelde notitie heeft aangemerkt als regelgeving of beleidsregels. Voorts mist [eiser] belang bij deze klacht aangezien in cassatie onbestreden is de op deze notitie gebaseerde conclusie van de rechtbank dat bij de ruilverkaveling de waarde van de grond als ruilmiddel fungeert en dat de oppervlakte één van de factoren is die de waarde van de grond bepalen(29).
De klacht onder b) faalt eveneens. Ingevolge art. 212 lid 1, onder c, sub 1º Liw omvat de LGR de verrekeningen uit hoofde van een over- of onderbedeling. Het te verrekenen bedrag wordt bepaald als het verschil tussen de waarde blijkens de eerste schatting van de ingebrachte percelen en die van de toegedeelde kavels(30). Mijns inziens valt echter niet in te zien waarom, zoals in dit geval, bij deze berekening niet ten gunste van de betrokken eigenaar zou kunnen worden afgeweken van de eerste schatting(31). Hiervoor meen ik steun te kunnen vinden in art. 212 lid 2 Liw, dat voorziet in de mogelijkheid om in het register van schattingsuitkomsten opgenomen waarden te actualiseren als de ontwikkeling van de grondprijs na de eerste schatting daartoe aanleiding geeft(32). Indien een andere eigenaar van mening is dat hij door een afwijking als hiervoor bedoeld is benadeeld of ongelijk is behandeld, dan kan hij dit in het kader van het bezwaar tegen de LGR aan de orde stellen, zoals [eiser] heeft gedaan(33).
Ook faalt de klacht onder c): geenszins onbegrijpelijk is het oordeel van de rechtbank dat bij toedeling van dezelfde grond als is ingebracht een overbedeling in de regel te verklaren valt door meetverschillen omdat in dat geval oppervlakte en agrarisch voortbrengend vermogen gelijk zijn gebleven, en dat dit anders is bij een toedeling die afwijkt van de inbreng(34).
Tot slot faalt ook de klacht onder d). De originaire verkrijging ten gevolge van de inschrijving van de akte van toedeling op de voet van art. 208 lid 2 Liw ziet enkel op de omvang van de verkregen zakelijke rechten en staat los van de vergoeding wegens onder- of overbedeling(35). Niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt het uitgangspunt van de rechtbank dat in het kader van de verrekening de waarde van de grond als ruilmiddel fungeert en dat bij de vaststelling van die waarde de oppervlakte één van de relevante factoren is. Evenmin van een onjuiste rechtsopvatting getuigt het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel nu eigenaren aan wie hun eigen grond is toegedeeld en eigenaren voor wie dat niet geldt in dit verband geen gelijke gevallen zijn.
2.20 Middel VI klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat bezwaar 13 zich richt tegen het in rekening brengen van punten voor verbetering van de waterhuishouding en dat het daarbij gaat om het in rekening brengen van het door de ruilverkaveling gerealiseerde 'nut' als bedoeld in art. 223 lid 1 Liw. De klacht noemt het voorts onbegrijpelijk dat dit bezwaar ongegrond is verklaard nu de rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] niet profiteert van de verbetering van de waterbeheersing en de rechtbank zich niet in het bijzonder omtrent bezwaar 13 heeft uitgelaten.
2.21 Het middel faalt. Uit het bestreden vonnis blijkt niet dat de rechtbank de inhoud van bezwaar nr. 13 heeft miskend. Daarbij verdient opmerking dat de rechtbank aan het begin van haar beoordeling - in cassatie onbestreden en geenszins onbegrijpelijk - heeft overwogen dat de bezwaren 7 t/m 13 betrekking hebben op nagelaten kavelaanvaardingswerk en de gebrekkige waterhuishouding, dat deze bezwaren samenhangen en dat ze daarom gezamenlijk behandeld zullen worden. De ongegrondverklaring van bezwaar 13 heeft de rechtbank gebaseerd op de - eveneens in cassatie onbestreden - oordelen dat in het gebied waarin de percelen van [eiser] zich bevinden een laagwaterpeil is gerealiseerd maar dat reclamant hierop niet is aangesloten, dat vast staat dat de Landinrichtingscommissie zich voldoende heeft ingespannen om de bestekwerkzaamheden ten behoeve van de waterbeheersing uit te voeren maar dat reclamant geen medewerking aan de uitvoering heeft verleend, en dat de omstandigheid dat [eiser] niet heeft kunnen profiteren van het laagwaterpeil dan ook voor zijn risico komt (vonnis, p. 10, derde alinea en p. 11, tweede alinea)(36). Deze gedachtegang geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is alleszins naar behoren gemotiveerd(37).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Op 1 januari 2007 is de Wet van 7 december 2006, houdende regels inzake de inrichting van het landelijke gebied (Wet inrichting landelijk gebied), Stb. 2006, 666 (hierna ook: Wilg), in werking getreden; zie voor de inwerkingtreding Stb. 2006, 677. Ingevolge art. 95 Wilg wordt de Landinrichtingswet per 1 januari 2007 ingetrokken (lid 1), maar blijft zij in beginsel van toepassing op landinrichtingsprojecten die reeds in voorbereiding of in uitvoering zijn (leden 2-4). Op grond hiervan wordt de onderhavige procedure beheerst door het bepaalde in de Landinrichtingswet (Wet van 9 mei 1985, Stb. 299, i.w. 15 oktober 1985) (hierna: Liw). In dezelfde zin rov. 2.1, tweede gedachtestreepje, van het in cassatie bestreden vonnis.
2 Zie rov. 2.2 van het bestreden vonnis en het proces-verbaal van de zitting van 24 maart 2011.
3 LJN: BU7524.
4 De in art. 182 lid 2 Liw bedoelde verklaring is op 19 mei 2011 afgelegd. Vervolgens dienden de verklaring en de cassatiedagvaarding te worden betekend binnen veertien dagen (art. 182 lid 3), welke termijn eindigde op vrijdag 3 juni 2011. Deze datum werd gelijkgesteld met een algemeen erkende feestdag (art. 1 van het Besluit van 7 juni 2010, nr. 10.001566, Stcrt. 2010, nr. 9302). De termijn is daarom verlengd tot en met maandag 6 juni 2011 (art. 1 lid 1 Algemene termijnenwet). Betekening heeft plaatsgevonden op 6 juni 2011.
5 Ten overvloede merk ik op dat de Liw geen voorschrift bevat dat na de behandeling van de bezwaren tegen de LGR door de rechtbank een proces-verbaal wordt opgemaakt. Dit in tegenstelling tot hetgeen bepaald is ten aanzien van de behandeling door de rechter-commissaris; zie art. 216 aanhef en sub c in verbinding met art. 176 lid 6 Liw. Een overeenkomstige toepassing van art. 279 lid 4 Rv kan niet zonder meer worden aangenomen: in de Liw ontbreekt een bepaling als art. 2 Onteigeningswet, dat de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn voor zoveel daarvan bij die wet niet is afgeweken. Aldus A-G Ilsink in zijn conclusie (onder 2.1, 2.2) voor HR 9 december 1998, LJN AC1188, NJ 2000, 480 m.nt. PCEvW en A-G Keus in zijn conclusie (onder 2.5) voor HR 20 november 2009, LJN BJ7315, NJ 2009, 582 en in zijn conclusie (voetnoot 13) voor HR 18 februari 2011, LJN BO9770, NJ 2011, 98. Zie over de verplichting tot het opmaken van een proces-verbaal in bijzondere procedures de noot van Vranken (onder 6) bij HR 11 januari 1991, NJ 1991, 595.
6 Vgl. HR 24 augustus 1984, NJ 1985, 35 en HR 24 december 1976, NJ 1977, 385 m.nt. WHH. Volledigheidshalve teken ik aan dat een proces-verbaal vereist kan zijn voor de beoordeling van de motivering van de bestreden uitspraak; vgl. HR 11 januari 1991, NJ 1991, 595 m.nt. JBMV, waarin is geoordeeld dat indien de inhoud van de afgelegde (getuigen)verklaringen in het geheel niet kenbaar is omdat zowel een (wettelijk voorgeschreven) proces-verbaal als een (summiere) vermelding in het bestreden vonnis ontbreekt, de daarop gebaseerde redengeving niet op begrijpelijkheid kan worden gecontroleerd, zodat het vonnis niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Zie verder HR 18 april 2003, LJN AF2161, NJ 2003, 286 m.nt. Ma en HR 17 februari 2006, LJN AU 4616, NJ 2006, 156 (klachten over de onvolledigheid van het proces-verbaal kunnen niet leiden tot het oordeel dat de motivering van de betreffende beschikking onbegrijpelijk is).
7 De s.t. namens de Landinrichtingscommissie vermeldt onder 2.3 dat het proces-verbaal op 7 juni 2011 aan partijen is toegezonden. De s.t. namens [eiser] vermeldt onder 2.1 dat het proces-verbaal "eerst naderhand" werd opgemaakt en aan partijen toegezonden. Op het door [eiser] overgelegde afschrift van het proces-verbaal is genoteerd "ingekomen 9 juni 2011". In een brief van 21 juni 2011 waarbij de gemachtigde van [eiser] de rechtbank om verbetering van het proces-verbaal heeft verzocht, is eveneens vermeld dat de gemachtigde het proces-verbaal op 9 juni 2011 heeft ontvangen.
8 Vgl. art. 4 van het Reglement rekestzaken van de Hoge Raad zoals dat tot 30 juni 2012 heeft gegolden, alsmede HR 26 november 2004, LJN AR2784, NJ 2005, 25 en HR 21 december 2007, LJN BB4757, NJ 2008, 27. Hoewel het reglement en deze rechtspraak betrekking hebben op verzoekschriftprocedures meen ik - met W.D.H. Asser, Civiele cassatie (2011), p. 92 - dat de daarin geformuleerde regels op overeenkomstige wijze gelden voor cassatieprocedures die met een dagvaarding worden ingeleid, zie voorts HR 26 januari 2001, LJN AA9668, NJ 2001, 178, genoemd in Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), p. 309, voetnoot 7; vgl. de dupliek in cassatie namens de Landinrichtingscommissie, nr. 2.
9 Overigens kan een klacht dat een in het proces-verbaal opgenomen verklaring onjuist is of onjuist is weergegeven in cassatie niet met succes worden aangevoerd als voor deze onjuistheid geen steun kan worden gevonden in de gedingstukken; HR 24 augustus 1984, NJ 1985, 35, HR 6 maart 1992, NJ 1992, 359 en HR 17 februari 2006, LJN AU4616, NJ 2006, 156. Bovendien mist [eiser] belang bij deze klacht aangezien uit het bestreden vonnis niet blijkt dat de rechtbank de bedoelde verklaring ten grondslag heeft gelegd aan haar beslissing.
11 Aldus de Staatssecretaris van Landbouw en Visserij (Hand. I, 15 907, p. 964): "De zorgvuldigheid bij de samenstelling van de landinrichtingscommissie is gewaarborgd door het gevoerde overleg, waarbij alle belangen zijn betrokken. (...) Bij de samenstelling van die commissie is een belangrijk criterium dat op evenwichtige wijze de problemen kunnen worden opgelost en benaderd." Het oorspronkelijk ontwerp van (thans) art. 28 Liw voorzag in de mogelijkheid tot het bij AmvB stellen van regels met betrekking tot de samenstelling van de commissie. Bij amendement-Waalkens (Kamerstukken II, 1983-1984, 15 907, nr. 58) is deze mogelijkheid geschrapt. Zie daarover ook: L. Bomhof e.a. (red.), Wetgeving landelijk gebied, aant. 1 bij art. 28, p. L. Art. com. 62-64 (J.A. Zevenbergen) en P. de Haan, Onroerend-goedrecht - Deel c: Landinrichting, 1988, p. 63-64.
12 De Ruilverkavelingswet 1954 gaf voor de plaatselijke commissie een overeenkomstige regeling in art. 51 lid 5: "De plaatselijke commissie kan geen besluiten nemen, indien niet ten minste drie vijfden van het aantal leden aanwezig is." Zie daarover Ph.A.N. Houwing en B. Dam, Ruilverkavelingswet 1954, Aant. nr. 23: "Lid 5 bepaalt, dat de P.C. geen besluiten kan nemen indien niet ten minste drie vijfden van het aantal leden aanwezig is. Dit impliceert al aanstonds, dat, indien dit aantal wel aanwezig is, het genomen besluit ook de niet-aanwezigen bindt. Men mag voorts aannemen, dat de meerderheid steeds de minderheid bindt, zijnde dit een algemene regel, waarvan de wet in het gegeven geval niet afwijkt."
13 De regeling is gebaseerd op art. 32 Liw.
14 Vgl. HR 19 oktober 2001, LJN ZC3636, NJ 2002, 256 alsmede art. 220a Liw. Zie nader over art. 6:22 Awb o.a. P.J.J. van Buuren, T&C Algemene wet bestuursrecht, art. 6:22 Awb, aant. 1-3; M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure (2013), p. 895-905, en De Haan/Drupsteen/Fernhout (R.J.N. Schlössels en S.E. Zijlstra), Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat (2010), p. 1218-1221.
15 Vgl. de s.t. namens [eiser], nr. 4.3.
16 Vgl. HR 5 november 2010, LJN BN6196, NJ 2013, 124, JBPr, 2011, 6 m.nt. Tjittes en HR 9 februari 2013, LJN BY2639, NJ 2013, 125.
17 Vgl. het door de gemachtigde namens [eiser] ingediende bezwaarschrift, onder 2: "Ik was voornemens op 27 april het Kadaster in Amsterdam te bezoeken in gezelschap van cliënt om inzage te nemen in de LGR. (...) Ik maakte toen een afspraak voor een bezoek aan het kadaster te Amsterdam tegen donderdag 29 april 2010, 14.00 uur. Op dat tijdstip was aldaar [betrokkene 2] aanwezig die cliënt en mij ontving."
18 Vgl. de op 24 maart 2011 namens de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie overgelegde pleitnotities, p. 4 laatste alinea/p. 5 eerste alinea.
19 Proces-verbaal van de behandeling van de bezwaren van [betrokkene 1] van 24 maart 2011, p. 2.
20 Vgl. de repliek in cassatie namens [eiser], nrs. 3.2-3.3.
21 Vgl. Parl. Gesch. Awb - Eerste tranche, toelichting op art. 3:11, p. 225 alsmede ABRvS 3 december 2003, BR 2004, 412.
22 Kamerstukken II, 1999-2000, 27 023, nr. 3, p. 18: "Voor een gedetailleerde regulering (...) is naar ons oordeel onvoldoende aanleiding. (...) Specifieke wettelijke voorschriften op dit punt leiden tot onnodige detaillering van de regeling."
23 Kamerstukken II, 1999-2000, 27 023, nr. 3, p. 17.
24 Kamerstukken II, 1999-2000, 27 023, nr. 3, p. 18. Deze passage vermeldt tevens dat uitdrukkelijk is afgezien van een regeling dat op de uren van de terinzageligging een kosteloze mondelinge toelichting wordt verstrekt: "Naar ons oordeel mag het als vanzelfsprekend worden beschouwd dat burgers bij het inzien van stukken desgewenst mondeling te woord worden gestaan door een ambtenaar."
25 ABRvS 4 juni 1998, GST 1999, 9108 m.nt. H.A.J.M. Geest.
26 ABRvS 19 maart 2008, LJN BD0564. Volledigheidshalve signaleer ik dat de Awb sinds 2004 in art. 2:13-2:17 een regeling geeft voor het elektronisch verkeer tussen burger en bestuur. Art. 2:14 lid 2 Awb bepaalt dat de verzending van berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht niet uitsluitend elektronisch geschiedt tenzij bij wettelijke voorschrift anders is bepaald. De Wet Ruimtelijke Ordening bepaalt sinds 2008 in art. 3.8 lid 1 onder a dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan het ontwerp-besluit en de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar worden gesteld. In de toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2006-2007, 30 938, nr. 3, p. 46) is onder meer opgemerkt: "Aan artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht wordt voldaan doordat de burger de mogelijkheid wordt geboden van de inhoud van het digitale ontwerp-vaststellingsbesluit, het ontwerpbestemmingsplan en de hierbij behorende toelichting, en de andere binnen de termen van artikel 3:11, eerste lid, vallende stukken op de plaats van terinzagelegging kennis te nemen, onder meer door de digitale stukken volledig op papier over te brengen. In genoemd artikel 3:11, derde lid, is verzekerd dat afschrift van deze stukken kan worden verkregen." Op basis van deze passage concludeert T.D.R. Rijs in zijn noot bij ABRvS 2 december 2009, BR 2010, 39 dat de wetsgeschiedenis ervan lijkt uit te gaan dat voor een terinzagelegging ex art. 3:11 Awb de stukken fysiek ter inzage moeten worden gelegd.
27 In dat verband heeft de commissie bovendien aangevoerd dat aan de gemachtigde van reclamant is aangeboden de volledige LGR te printen om fysieke aanwezigheid te realiseren; aldus het bestreden vonnis p. 4 onderaan en p. 5 bovenaan. Vgl. ABRvS 29 september 2010, LJN BN8584: toepassing van art. 6:22 Awb nu ten onrechte niet ter inzage gelegde stukken binnen de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen aan belanghebbende zijn toegezonden.
28 HR 5 november 2010, LJN BN6196, NJ 2013, 124, JBPr, 2011, 6, m.nt. Tjittes en HR 9 februari 2013, LJN BY2639, NJ 2013, 125.
29 Dat niet de oppervlakte maar de waarde van de grond bepalend is voor de toedeling volgt uit de art. 140-145 Liw; zie daarover nader: L. Bomhof e.a. (red.), Wetgeving landelijk gebied, aant. 1-2 bij art. 139, aant. 1 bij art. 141 (p. L. Art. com. 350-352, resp. L. Art. com. - 357 (J.A. Zevenbergen)).
30 Vgl. L. Bomhof e.a. (red.), Wetgeving landelijk gebied, aant. nr. X.4 van de toelichting, aant. 2 bij art. 212 (p. L. Toel. - 187 resp. L. Art. com. 598-600-601 (J.A. Zevenbergen)).
31 Vgl. Rb Zutphen 9 november 1995, Agrarisch Recht 1997, 4853. Zie ook: P. de Haan, Onroerend-goedrecht - deel c: Landinrichting (1988), p. 259: "In het algemeen geniet de landinrichtingscommissie bij de uitvoering van de landinrichting een zekere mate van beleidsvrijheid." Zie met betrekking tot de vraag of in de context van de landinrichtingswet ruimte is voor de leer van de formele rechtskracht de conclusie (alinea 3.12) van A-G Keus voor HR 24 september 2010, LJN BM9600, NJ 2010, 508. Van Wijmen spreekt in zijn annotatie bij HR 30 oktober 1996, NJ 1999, 425 van 'formele rechtskracht' tussen aanhalingstekens.
32 Vgl. de s.t. namens [eiser] nr. 6.5. Zie voorts: het Besluit actualisering schattingswaarden (Stb. 1985, 522) en L. Bomhof e.a. (red.), Wetgeving landelijk gebied, Aant. nr. X.4 van de toelichting, aant. 3 bij art. 212 (p. L. Toel. - 187 resp. L. Art. com. - 602-605 (J.A. Zevenbergen)).
33 Op basis van de informatie in het dossier valt niet te overzien of [eiser] is benadeeld door 'kwijtschelding' van de (op meetverschillen terug te voeren) overbedeling van eigenaren aan wie hun inbreng is toegedeeld.
34 Uit het bepaalde in art. 139 lid 1 Liw dat iedere eigenaar aanspraak heeft op verkrijging van een recht van dezelfde aard als hij had, kan reeds worden afgeleid dat de waarde kan afwijken. Dat volgt tevens uit de instructie van art. 148 Liw dat aan iedere eigenaar een recht wordt toegedeeld van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als te zijnen aanzien in het blok is opgenomen, voor zover het belang van de landinrichting zich hiertegen niet verzet. In de door de art. 141-144 Liw bedoelde gevallen mag bij de toedeling een korting op de inbrengwaarde worden toegepast. Van het daaruit resulterende recht op toedeling mag ingevolge art. 144 Liw worden afgeweken met het oog op een behoorlijke herverkaveling, maar deze afwijking (over- of onderbedeling) mag maximaal 5% bedragen. De korting en over- of onderbedeling leidt ingevolge art. 145 Liw tot een verrekenbedrag in de LGR. Zie over e.e.a. L. Bomhof e.a. (red.), Wetgeving landelijk gebied, aant. IX.8. van de toelichting (p. L. Toel. - 167 (J.A. Zevenbergen)).
35 Zie over de originaire verkrijging in dit verband nader: L. Bomhof e.a. (red.), Wetgeving landelijk gebied, aant. nr. IX.13 van de toelichting, aant. 2 bij art. 161, aant. 1 bij art. 207 en aant. 2 bij art. 208 (zie achtereenvolgens p. L. Toel. - 171, L. Art. com. - 441, L. Art. com. - 566-568, en L. Art. com. - 577 (J.A. Zevenbergen)).
36 Bovendien heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat volgens de Landinrichtingscommissie [eiser] met een eenvoudige uitvoering van werken alsnog op het verbeterde waterpeil kan aansluiten; zie p. 9, tweede alinea (slot) van het vonnis. Vgl. de repliek in cassatie, nr. 6.3.
37 Zie nader over het 'nut': P. de Haan, Onroerend-goedrecht - deel c: Landinrichting (1988), p. 243-248, i.h.b. p. 243; L. Bomhof e.a. (red.), Wetgeving landelijk gebied, aant. 1-3 bij art. 223 en aant. 2 bij art. 210 (zie p. L. Art. com. - 638-641 resp. L. Art. com. - 588 (J.A. Zevenbergen)); Pr. Onroerend Goed, Landinrichting (landinrichtingswet), p. IIIC - 210-213 (D.L. Rodrigues Lopes).