De inhoud van dit verzoekschrift heeft mede betrekking op de zaak onder nr. 20/03937.
HR, 16-07-2021, nr. 21/00180
ECLI:NL:HR:2021:1145
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-07-2021
- Zaaknummer
21/00180
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1145, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑07‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:363, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:363, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑04‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1145, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑07‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00180
Datum 16 juli 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/13/688667-FA RK 20/5235 van de rechtbank Amsterdam van 2 september 2020 en naar de herstelbeschikking in deze zaak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2021, met als zaaknummer C/13/692019-FA RK 20/07056.
Betrokkene heeft tegen de herstelbeschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 16 juli 2021.
Conclusie 09‑04‑2021
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00180
Zitting 9 april 2021
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak van
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Amsterdam
In deze Wvggz-zaak is beroep in cassatie ingesteld tegen een herstelbeschikking.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Voor de feiten en het procesverloop verwijs ik naar de heden genomen conclusie in de parallelzaak 20/03937. Kort samengevat heeft de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 2 september 2020 een zorgmachtiging als bedoeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) verleend ten aanzien van verzoeker tot cassatie, hierna aangeduid als: ‘betrokkene’.
1.2
Bij brief van 23 september 2020 heeft de advocaat van betrokkene de rechtbank verzocht in een herstelbeschikking (het dictum van) de op 4 september 2020 schriftelijk uitgewerkte beschikking van 2 september 2020 te wijzigen, wat betreft de omschrijving van de verplichte zorg waarvoor de machtiging was verleend. De brief vermeldt dat de omschrijving van de verplichte zorg in de schriftelijk uitgewerkte beschikking ruimer is dan in de op 2 september 2020 ter zitting uitgeschreven kennisgeving van de mondelinge uitspraak.
1.3
Toen de cassatietermijn dreigde te verstrijken zonder dat de rechtbank had gereageerd op het verzoek om een herstelbeschikking, is namens betrokkene beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 2 september 2020. In dat cassatieberoep, onder nr. 20/03937, wordt onder meer geklaagd dat de omschrijving van de verplichte zorg in de schriftelijk uitgewerkte beschikking niet overeenstemt met de mondelinge uitspraak, zoals te kennen uit de op 2 september 2020 uitgereikte kennisgeving.
1.4
Op 11 januari 2021 heeft de rechter die de zorgmachtiging had verleend alsnog een herstelbeschikking gegeven, waarin de omschrijving van de verplichte zorg is aangepast. Deze is toegezonden aan de Hoge Raad. Bij brief van 15 januari 2021 heeft de Hoge Raad aan (de advocaat van) betrokkene gelegenheid gegeven zich over deze herstelbeschikking uit te laten.
1.5
Tegen de herstelbeschikking van 11 januari 2021 is het onderhavige beroep in cassatie gericht. Het cassatieberoep is vervat in een door een advocaat bij de Hoge Raad op 18 januari 2021 ondertekend verzoekschrift, dat op 18 januari 2021 ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen.1.
1.6
In cassatie is geen verweer gevoerd.
1.7
In het verzoekschrift van 18 januari 2021 heeft de cassatieadvocaat van betrokkene het cassatieberoep tegen de beschikking van 2 september 2020 uitdrukkelijk gehandhaafd. Ter toelichting is in die brief (par. 1.14) onder meer gesteld:
“Door de herstelbeschikking lijkt de in het eerste cassatierekest gesignaleerde discrepantie tussen de kennisgeving mondelinge uitspraak en de latere beschikking te zijn weggenomen, maar ook niet meer. Gelet op de verdere inhoud van de klacht, en gelet op de hiervoor geformuleerde nieuwe klacht, blijft het belang van betrokkene bij de behandeling van zijn klachten in cassatie overeind. Door de omissie of slordigheid (…) en het stilzitten van de rechtbank kon ruim vier maanden inbreuk worden gemaakt op betrokkene’s lichamelijke integriteit door de tenuitvoerlegging van een beschikking, die van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad was (art. 6:4 lid 6 Wvggz).
Het oordeel van Uw Raad is van belang voor de vaststelling of bepaalde vormen van zorg rechtmatig of onrechtmatig op betrokkene konden worden toegepast.”
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Art. 31 lid 4 Rv bepaalt dat tegen de verbetering van een kennelijke fout in een uitspraak geen voorziening openstaat. Naar vaste rechtspraak is een cassatieberoep desondanks ontvankelijk indien wordt aangevoerd dat de rechter buiten het toepassingsgebied van artikel 31 Rv is getreden, het artikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.2.
2.2
Het cassatiemiddel in de onderhavige zaak bevat klachten van die strekking: in middelonderdeel 1 wordt geklaagd dat de rechtbank in de herstelbeschikking van 11 januari 2021 buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden. In middelonderdeel 2 wordt geklaagd over schending van het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor. Om deze reden acht ik het cassatieberoep in deze zaak ontvankelijk.
2.3
Het cassatierekest vermeldt, ter inleiding op het cassatiemiddel, dat met de herstelbeschikking van 11 januari 2021 het dictum van de beschikking van 2 september 2020 in overeenstemming is gebracht met de uitspraak zoals die was opgenomen in de op 2 september 2020 uitgereikte kennisgeving van de mondelinge uitspraak. Daarmee lijkt de discrepantie ten aanzien van de omschrijving van de verplichte zorg waarvoor de machtiging is toegewezen, te zijn weggenomen.
2.4
Die constatering lijkt mij juist. De schriftelijke uitwerking op 4 september 2020 van de op 2 september 2020 uitgesproken beschikking verschilde van de op 2 september 2020 uitgereikte (en door de rechter ondertekende) kennisgeving van de uitspraak door het feit dat in de schriftelijke uitwerking wel – en in de kennisgeving niet – de hieronder door mij onderstreepte woorden voorkomen. Volgens de schriftelijk uitgewerkte beschikking is de zorgmachtiging verleend voor de volgende vormen van verplichte zorg:
- toedienen van vocht, voeding en medicatie;
- het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- beperken van de bewegingsvrijheid;
- uitoefenen van toezicht op betrokkene;
- onderzoek aan kleding of lichaam;
- opnemen in een accommodatie.
2.5
In de herstelbeschikking is de verplichte zorg opnieuw omschreven als volgt:
“- toedienen van medicatie, gedurende één jaar;
- het verrichten van medische controles, gedurende één jaar;
- beperken van de bewegingsvrijheid, gedurende één jaar;
- uitoefenen van toezicht op betrokkene, gedurende één jaar;
- onderzoek aan kleding of lichaam, gedurende één jaar;
- opnemen in een accommodatie, gedurende één jaar.”
2.6
Tegen deze herstelbeschikking wordt als eerste klacht aangevoerd dat de rechtbank buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden. Het gaat volgens de klacht om een inhoudelijke wijziging van de in de oorspronkelijke beschikking opgenomen vormen van verplichte zorg en om méér dan slechts een kennelijke en voor eenvoudig herstel vatbare verschrijving. Zeker in een geval als dit, waarin de tenuitvoerlegging van de zorgmachtiging vier maanden geleden al is aangevangen, bestaat volgens betrokkene een serieus te nemen kans dat de zorgverlener inmiddels verplichte zorg heeft verleend die op basis van de oorspronkelijke beschikking rechtmatig zou zijn en die door de herstelbeschikking alsnog een onrechtmatig karakter krijgt. Voor dergelijke gevolgen van een herstelbeschikking moet worden gewaakt, mede met het oog op een ‘richtige executie’.3.
2.7
Art. 31 lid 1 Rv bepaalt dat de rechter te allen tijde op verzoek van een partij of ambtshalve in zijn vonnis, arrest of beschikking een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout verbetert die zich voor eenvoudig herstel leent. De verbetering wordt op de minuut gesteld;4.van de verbeterde minuut verstrekt de griffier een afschrift (lid 2). Het derde lid van art. 31 Rv bepaalt onder meer het volgende: “Was de executie reeds aangevangen, dan kan deze met inachtneming van de verbetering worden voortgezet op grond van een na de verbetering afgegeven afschrift opgemaakt in executoriale vorm.”
2.8
2.9
Voor de jurisprudentie over het begrip “kennelijke fout” verwijs ik naar de handboeken.5.Voor de toepassing van art. 31 Rv bij beschikkingen over de zorgwetten is in het bijzonder van belang HR 14 december 2007.6.In die zaak was een machtiging afgegeven voor de duur van zes maanden. De rechtbank gaf een ‘herstelbeschikking’ waarin de geldigheidsduur werd gewijzigd van zes naar twaalf maanden. Die beschikking hield in cassatie geen stand, reeds omdat de rechtbank de betrokken patiënt niet tevoren in de gelegenheid had gesteld zich hierover uit te laten. Inhoudelijk was kwestieus of een dergelijke wijziging nog kan worden beschouwd als een ‘kennelijke’ vergissing (destijds onderdeel II van het middel): het ging om een aanmerkelijke uitbreiding van de mogelijkheid tot toepassing van dwang op basis van een vergissing die niet als zodanig kenbaar was.
2.10
In de herstelbeschikking in de huidige zaak gaat het niet om een uitbreiding van de verplichte zorg, maar om een beperking van de verplichte zorg zoals die in de op 4 september 2020 schriftelijk uitgewerkte beschikking is omschreven. De wijziging was verzocht door de betrokken patiënt. De door de rechtbank geconstateerde verschrijving in de omschrijving van de verplichte zorg lijkt hierop terug te voeren dat in de uitgewerkte schriftelijke beslissing van 4 september 2020 de omschrijving uit art. 3:2 lid 2 onder a Wvggz is overgenomen, terwijl in de ‘kennisgeving mondelinge uitspraak’ gebruik werd gemaakt van een verkorte omschrijving. In de kennisgeving stonden afzonderlijke vakjes voor ‘toedienen van vocht/voeding’ en ‘verrichten van andere medische handelingen en therapeutische maatregelen’, die in de kennisgeving niet zijn aangekruist. Tegen deze achtergrond heb ik er geen moeite mee dat de rechtbank de discrepantie heeft opgevat als een kennelijke fout die zich leent voor een eenvoudig herstel op de voet van art. 31 Rv, zoals namens de patiënt werd verzocht. De klacht dat de rechtbank buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden, faalt.
2.11
Dan blijft nog de vraag of de aard van de beschikking zich ertegen verzet dat in dit geval door middel van een herstelbeschikking een wijziging (vermindering) werd aangebracht in de omschrijving van de verplichte zorg waarvoor de machtiging werd verleend. Een herstelbeschikking heeft tot gevolg dat de uitspraak rechtens nog slechts in de verbeterde vorm bestaat.7.De op 11 januari 2021 verbeterde beschikking treedt in de plaats van de op 4 september 2020 schriftelijk uitgewerkte beschikking. Indien tussen 4 september 2020 en 11 januari 2021, ondanks zijn verzet daartegen, verplichte zorg aan betrokkene is verleend die wél was opgenomen in de zorgmachtiging zoals die op 4 september 2020 schriftelijk was uitgewerkt, maar niet is opgenomen in de verbeterde zorgmachtiging, is de gevolgtrekking dat de zorgverantwoordelijke − achteraf beschouwd − niet bevoegd was om deze vorm(en) van verplichte zorg aan betrokkene te verlenen.
2.12
Dit effect is niet anders dan bij iedere vorm van tenuitvoerlegging van een bij voorraad uitvoerbaar verklaarde titel die na het instellen van een rechtsmiddel wordt vernietigd en waarna een andere beslissing volgt. De remedie in zulke gevallen kan zijn het indienen van een vordering tot of verzoek om toekenning van schadevergoeding indien de betrokkene hierdoor schade heeft geleden. Ik kan hierin geen reden zien om te beslissen dat de rechtbank op 11 januari 2021 de bestreden herstelbeschikking niet had mogen geven: voor zover uit de gedingstukken blijkt, heeft betrokkene zijn verzoek aan de rechtbank om een verbetering met deze inhoud nimmer ingetrokken. De vergelijking die in het cassatiemiddel is gemaakt met de genoemde strafrechtelijke beslissing van HR 22 april 2014 gaat daarom niet op. Mijn slotsom is dat de eerste klacht faalt.
2.13
De tweede klacht houdt in dat de rechtbank bij het geven van deze herstelbeschikking het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, door partijen niet in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de voorgenomen verbetering van de beschikking van 2 september 2020.
2.14
Art. 31 lid 1 Rv bepaalt dat de rechter niet tot verbetering overgaat dan na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten. Deze bepaling vindt haar oorsprong in het beginsel van hoor en wederhoor, dat in art. 19 Rv is vastgelegd. Dit schrijft onder meer voor dat de rechter partijen in beginsel steeds over en weer in de gelegenheid stelt hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkanders standpunten. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een schending van het recht op hoor en wederhoor is in beginsel niet van belang of – en zo ja, in welke mate – datgene waarover partijen zich moeten kunnen uitlaten al dan niet nieuwe feiten of argumenten behelst dan wel daadwerkelijk van invloed is (geweest) op de beslissing van de rechter. Het is aan partijen zelf om te beoordelen of datgene waarover zij zich moeten kunnen uitlaten, tot een reactie noopt. Dit is anders indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan in redelijkheid niet kan worden gezegd dat zij van enig belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak.8.
2.15
Betrokkene heeft geen belang bij deze klacht voor zover het gaat om de vraag of de rechtbank de wederpartij (de officier van justitie) had moeten horen. Voor zover het gaat om het niet horen van betrokkene zelf, is niet in het middel noch in de toelichting op het middel aangegeven waarover betrokkene zich had willen uitlaten. De rechtbank is niet uit eigen beweging of op verzoek van een ander tot herstel overgegaan. Zoals gezegd, had betrokkene zelf om dit herstel verzocht. Uit niets blijkt – en evenmin is gesteld − dat de rechtbank andere procespartijen of andere personen heeft gehoord. Evenmin is gesteld dat de rechtbank kennis heeft genomen en/of gebruik heeft gemaakt van inlichtingen of bescheiden, anders dan het herzieningsverzoek zelf en de beschikking waarvan verbetering werd verzocht (en wellicht het daaraan voorafgaande dossier). In wezen gaat het in dit geval om een situatie zoals beschreven in art. 279 lid 1 Rv waarbij de rechter zonder mondelinge behandeling een ingediend verzoek toewijst. Om deze reden mist betrokkene belang bij deze klacht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑04‑2021
Vgl. HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1279, NJ 2019/335 (rov. 3.2).
Het middel verwijst in dit verband naar de strafzaak HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:963, NJ 2015/400 m.nt. P.H.P.H.M.C. van Kempen (rov. 2.3).
De ‘minuut’ is het originele exemplaar van het vonnis of de beschikking.
Zie onder meer: Tekst & Commentaar Burgerlijke Rechtsvordering, art. 31, aant. 2 en 3 (Van Mierlo); Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 31, aant. 2 (T.F.E. Tjong Tjin Tai).
HR 14 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BC0165, NJ 2008/7, BJ 2008/11 m.nt. W.J.A.M. Dijkers. Zie ook HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB9665, BJ 2008/12 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
Vgl. Th.B. ten Kate en E.M. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, blz. 197 – 201, i.h.b. blz. 197.
HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5882, NJ 2012/637 (rov. 3.2.3). Zie ook Th.B. ten Kate en E.M. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, blz. 188.