Einde inhoudsopgave
Bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (R&P nr. InsR11) 2019/8.3.2.1
8.3.2.1 Betaling aan gelieerde partijen
mr. A. Karapetian, datum 01-01-2019
- Datum
01-01-2019
- Auteur
mr. A. Karapetian
- JCDI
JCDI:ADS351008:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Materieel strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
HR 12 juni 1998, NJ 1998/727 m.nt. P. van Schilfgaarde, r.o. 3.4.3.
Zie bijvoorbeeld Rb. Utrecht 24 maart 2010 ECLI:NL:RBUTR:2010:BL8927; Rb. Arnhem 4 juli 2007, ECLI:NL:RBARN:2007:BB0141.
Zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 14 februari 2012, JOR 2012/209; Rb. Assen 25 mei 2011 JOR 2011/ 376 waarin de bestuurder aansprakelijk werd gehouden omdat hij vennootschappen waarin hij persoonlijk een belang had een voorkeursbehandeling had gegeven.
Hof Arnhem 15 september 2009, JOR 2010/112.
Rb. Amsterdam 19 maart 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BE9575.
Zie bijvoorbeeld Rb. Rotterdam 3 juni 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:3946 en Rb. Noord-Holland 30 april 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:3704 waarin wordt overwogen dat gezien de financiële situatie van de vennootschap de bestuurder er rekening mee moest houden dat niet alle schuldeisers volledig zouden worden voldaan. De conclusie dat betalingen aan gelieerde partijen als onrechtmatig worden aangemerkt indien de bestuurder (ernstig) rekening moest houden met een insolventie wordt ook door Schreurs getrokken. Zie Schreurs 2017, p. 372.
HR 6 juni 1998, NJ 1998/727. Vgl. de noot van F.J.P. van den Ingh onder dit arrest in JOR 1998/107.
Het arrest had zijn aanleiding in de volgende casus. Forsythe was een 100 % dochter van Stalt. Tussen Forsythe en Coral bestond een bevrachtingsovereenkomst waarvan een kleine maand na de totstandkoming bleek dat deze niet volledig zou worden nagekomen door Forsythe. In de daaropvolgende onderhandelingen met betrekking tot de afhandeling van de overeenkomst spraken partijen af dat Forsythe een bepaald bedrag aan Coral zou betalen. Forsythe betaalde slechts een deel van het afgesproken bedrag en omdat de overeenkomst een arbitraal beding bevatte, maakte Coral een arbitrage aanhangig waarin zij betaling van de overeengekomen bedragen vorderde. Twee jaar later werd de vordering van Coral bij arbitraal vonnis toegewezen. Ondanks herhaaldelijke aanmaningen voldeed Forsythe niet aan het vonnis. Coral stelde daarop Forsythe en Stalt aansprakelijk voor de door haar geleden schade. In feitelijke instantie werd vastgesteld dat Forsythe omstreeks de totstandkoming van de overeenkomst met Coral had besloten de bedrijfsactiviteiten te beëindigen. In het kader daarvan had zij een aandelenpakket overgedragen aan Stalt. Met de opbrengsten daarvan waren de handelscrediteuren voldaan en de resterende activa waren aangewend voor de (gedeeltelijke) voldoening van vorderingen van zustervennootschappen. Een van de gronden voor de aansprakelijkstelling was dat Forsythe (en Stalt door haar intensieve bemoeienis met het beleid bij Forsythe) heeft bewerkstelligd dat alle schuldeisers zijn voldaan met uitzondering van Coral. Met betrekking tot de aansprakelijkheid van Forsythe oordeelde de Hoge Raad, enigszins abstraherend van de feitenconstellatie, als volgt:
‘In het midden kan blijven welke omstandigheden in het algemeen kunnen meebrengen dat een schuldenaar die niet in staat is om al zijn schuldeisers volledig te betalen, onrechtmatig handelt door zijn schuldeisers ongelijk te behandelen. In ieder geval kan met betrekking tot een vennootschap die, zoals Forsythe, tot een groep van vennootschappen behoort, niet de regel worden aanvaard dat deze vennootschap, wanneer zij heeft besloten haar activiteiten te beëindigen en niet over voldoende middelen beschikt om al haar schuldeisers te voldoen, in beginsel de vrijheid zou hebben om de tot haar groep behorende crediteuren – anders dan op grond van de door de wet erkende redenen van voorrang – te voldoen met voorrang boven niet tot haar groep behorende crediteuren. In het hier omschreven geval handelt die vennootschap slechts dan niet in strijd met hetgeen haar naar ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, indien de voorkeursbehandeling van tot de groep behorende crediteuren op grond van bijzondere, door de vennootschap te stellen en bij betwisting te bewijzen omstandigheden kan worden gerechtvaardigd.’1
De Hoge Raad liet in de aangehaalde overweging in het midden welke omstandigheden in het algemeen selectieve betalingen in geval van financiële nood onrechtmatig maken, maar oordeelde wel dat indien de schuldenaar zijn bedrijfsactiviteiten staakt en niet in staat is al zijn schuldeisers te voldoen, hij in principe niet mag overgaan tot een voorkeursbehandeling van schuldeisers die groepsmaatschappijen zijn. In de opvolgende lagere rechtspraak is sindsdien de omstandigheid dat groepsmaatschappijen met voorrang boven de andere schuldeisers werden voldaan steeds relevant gebleken in de vaststelling van de onrechtmatigheid van de betalingen.2 Het ging daarbij zowel om betalingen in concernverband als om betalingen die de bestuurder aan zichzelf deed dan wel aan vennootschappen waarin hij persoonlijk een belang had.3
Het is niet alleen het begrip groepsvennootschap (dat de Hoge Raad in Coral/Stalt gebruikte) dat in de latere rechtspraak is verruimd met de inclusie van andere gelieerde partijen. Ook met betrekking tot het tijdstip waarop de betalingen plaatsvinden, is in de lagere rechtspraak aansprakelijkheid aangenomen buiten de situatie zoals deze zich in Coral/Stalt voordeed. Waar Coral/Stalt ging om betalingen aan groepsvennootschappen op een moment waarop de ondernemingsactiviteiten waren stilgelegd en onvoldoende middelen aanwezig waren om alle schuldeisers te voldoen, zijn ook betalingen aan gelieerde schuldeisers onrechtmatig bevonden zonder dat sprake was van een doelgerichte beëindiging van de bedrijfsactiviteiten. Zo werden in een zaak waarover het Hof Arnhem moest oordelen door de bestuurder verrichte betalingen aan groepsvennootschappen onrechtmatig bestempeld omdat ten tijde van de betalingen ‘duidelijk was dat de vennootschap (…) in ernstige moeilijkheden verkeerde en dat haar activiteiten feitelijk (vrijwel geheel) tot stilstand waren gekomen’.4 De bedrijfsactiviteiten waren in die zaak niet uit eigen beweging door de bedrijfsleiding gestaakt, maar kregen een knauw door de verminderde financiële weerstand van de vennootschap. In een andere zaak waarin de bestuurder schuldeisers had voldaan voor de vorderingen waarvan hij persoonlijk borg stond, werd tot aansprakelijkheid geconcludeerd omdat de bestuurder ten tijde van de verrichte betalingen er ernstig rekening mee moest houden dat de vennootschap zou failleren.5 Uit de bestudeerde rechtspraak lijkt te kunnen worden afgeleid dat het voldoen van gelieerde schuldeisers als onzorgvuldig wordt beschouwd indien ten tijde van de betalingen de vennootschap in ernstige financiële moeilijkheden verkeerde en de bestuurder dit wist.6 Dit is in overeenstemming met hetgeen de Hoge Raad overwoog in Coral/Stalt met betrekking tot de vast te stellen wetenschap van Stalt en Forsythe. In rechtsoverweging 3.7 waarin een verwijzing naar het hof volgt, stelde hij voorop dat het hof diende te beoordelen of ‘al dan niet ernstig rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat Coral onvoldaan zou blijven’.7
Als gezegd werd de hiervoor aangehaalde algemene overweging in Coral/Stalt verruimd toegepast in de lagere rechtspraak die volgde. Dat gebeurde ook met betrekking tot het type schuldeiser dat selectief werd voldaan. De onrechtmatigheid van selectieve betalingen werd niet beperkt tot de situatie waarin gelieerde partijen werden voldaan, maar strekte zich in de rechtspraak volgend op Coral/Stalt tevens uit tot andere (al dan niet concurrente) schuldeisers.