Zie HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6196, NJ 2013/124, alsmede HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639.
HR, 08-11-2013, nr. 13/03377
ECLI:NL:HR:2013:1135
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-11-2013
- Zaaknummer
13/03377
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1135, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑11‑2013; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:923, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:CA2168, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2013:923, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1135, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Kort geding. Ouders onttrekken kinderen aan toezicht Bureau Jeugdzorg. Vordering ouders tot staking opsporingsactiviteiten OM. Aan het middel te stellen eisen.
Partij(en)
8 november 2013
Eerste Kamer
13/03377
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
2. [eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats], Duitsland,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),zetelende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de ouders en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 137700 / KG ZA 12-352 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Groningen van 14 december 2012;
b. het arrest in de zaak 200.119.671/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 juni 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben de ouders beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de Staat is verstek verleend.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkheid op de voet van art. 80a RO.
De advocaat van de ouders heeft bij brief van 9 oktober 2013 op dit standpunt gereageerd.
3 Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 6 - 9).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk;
veroordeelt de ouders in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 november 2013.
Conclusie 27‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Kort geding. Ouders onttrekken kinderen aan toezicht Bureau Jeugdzorg. Vordering ouders tot staking opsporingsactiviteiten OM. Aan het middel te stellen eisen.
13/03377
Mr. P. Vlas
Zitting, 27 september 2013
Conclusie inzake art. 80a RO:
1) [eiser 1]
2) [eiseres 2],
beiden wonende in Duitsland
(hierna: de ouders)
tegen
de Staat der Nederlanden
(hierna: de Staat)
1. Aanleiding voor de onderhavige kort geding procedure is een reeks rechterlijke beslissingen waarin de minderjarige kinderen van de ouders onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst.
2. De ouders hebben zich op het standpunt gesteld dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid heeft met betrekking tot de kinderbeschermingsmaatregelen, omdat zij samen met de minderjarigen in november 2011 zijn geëmigreerd naar Duitsland.
3. Op grond van een beschikking van 14 december 2011 van de Groningse rechtbank zijn de minderjarigen in Duitsland door het Duitse Jugendambt van hun verblijfplaats ondergebracht in een tehuis, waarna zij op 27 december 2011 zijn overgedragen aan Bureau Jeugdzorg in Nederland. Bij beschikking van 1 maart 2012 heeft het hof Leeuwarden het onbevoegdheidsverweer van de ouders verworpen, overwegende dat de minderjarigen bij het inleiden van de procedure hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Het hiertegen ingestelde cassatieberoep is door Uw Raad verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO (HR 4 januari 2013, ECLI:NL:HR2013:BY7753). De door de ouders in een afzonderlijke procedure op de voet van het Haagse Kinderontvoeringsverdrag 1980 verzochte teruggeleiding van de minderjarigen van Nederland naar Duitsland, heeft geen succes gehad (zie HR 5 april 2013, ECLI:HR:2013:BZ6365).
4. De ouders hebben de minderjarigen op 28 september 2012 bij een begeleid bezoek meegenomen naar Duitsland. Bureau Jeugdzorg heeft daarvan aangifte gedaan en te kennen gegeven dat de veiligheid van de minderjarigen (mogelijk) in gevaar is. Mede gelet op dit veiligheidsrisico heeft de officier van justitie twee Europese arrestatiebevelen uitgevraagd op grond van onttrekking aan het opzicht (art. 279 Sr). De ouders hebben het Openbaar Ministerie diverse malen verzocht de opsporingsactiviteiten te staken, doch tevergeefs. De ouders hebben vervolgens dit kort geding aanhangig gemaakt, waarin zij samengevat vorderen de Staat te bevelen om alle opsporingsactiviteiten te beëindigen en alle arrestatiebevelen in te trekken alsmede opdracht te geven aan de Duitse en Nederlandse autoriteiten de opsporing van de ouders en minderjarigen en vervolging te beëindigen dan wel op te schorten totdat de Duitse rechter een in kracht van gewijsde gegaan bevel tot teruggeleiding heeft gegeven.
5. Bij vonnis van 14 december 2012 heeft de Groningse rechtbank de vorderingen van de ouders afgewezen. Dit vonnis is bekrachtigd bij arrest van 4 juni 2013 van het Hof Arnhem-Leeuwarden. Het hof heeft onder andere overwogen dat de Staat, in het bijzonder het Openbaar Ministerie bij wie het vervolgingsmonopolie rust, een ruime beleidsvrijheid heeft bij de beantwoording van de vraag of strafrechtelijk onderzoek moet worden ingesteld of achterwege dient te blijven. Deze afweging zal in beginsel door de rechter moeten worden gerespecteerd, zij het dat een voorafgaande rechterlijke toetsing aan de orde kan zijn wanneer in redelijkheid niet te begrijpen valt waarom een strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld (rov. 5.3). Dat laatste is in het onderhavige geval niet aan de orde, omdat de ouders de minderjarigen in strijd met de door de rechter uitgesproken ondertoezichtstelling hebben onttrokken aan het toezicht door Bureau Jeugdzorg door met de minderjarigen naar Duitsland te vertrekken (rov. 5.7).
6. De ouders hebben tegen dit arrest tijdig cassatieberoep ingesteld. De aangevoerde klachten rechtvaardigen geen behandeling in cassatie, omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Daartoe geldt het volgende.
7. In cassatie staat vast dat de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekwam om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing uit te spreken, dat geen sprake is geweest van een ontvoering door de Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg van de kinderen vanuit Duitsland naar Nederland, en voorts dat de ouders de minderjarigen hebben onttrokken aan het toezicht van Bureau Jeugdzorg.
8. Het nauwelijks te doorgronden middel voldoet niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel mogen worden gesteld1., waar het betoogt (p. 24) dat de bestreden overwegingen van het hof onbegrijpelijk zijn onder verwijzing naar hetgeen onder “I. feiten” en “II. commentaar” is gesteld. Het middel geeft niet met bepaaldheid en precisie aan waarom de bestreden overwegingen onbegrijpelijk zijn.
9. Gelet op hetgeen hierboven onder 7 is vermeld, heeft het hof kunnen beslissen zoals het heeft gedaan. Waar het middel nog betoogt (p. 23) dat het hof de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter met betrekking tot de kinderbeschermingsmaatregelen had moeten beoordelen, miskent het dat deze vraag naar de rechtsmacht geen onderdeel uitmaakt van het onderhavige geding maar thuis hoort in de kinderbeschermingsprocedure. Het cassatieberoep tegen de beslissing van het hof Leeuwarden van 1 maart 2012, waarin het onbevoegdheidsverweer van de ouders in de kinderbeschermingsprocedure is verworpen, is afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 RO (zie hiervoor onder 3).
10. De conclusie strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑09‑2013