ABRvS, 15-09-2010, nr. 200901515/1/R2
ECLI:NL:RVS:2010:BN7034
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-09-2010
- Zaaknummer
200901515/1/R2
- LJN
BN7034
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BN7034, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑09‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
ABkort 2010/353
Uitspraak 15‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 januari 2009, kenmerk 09000377/76/10, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Hulst bij besluit van 26 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Zoutedijk II" (hierna: het plan).
200901515/1/R2.
Datum uitspraak: 15 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2009, kenmerk 09000377/76/10, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Hulst bij besluit van 26 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Zoutedijk II" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2009, en [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een nadere uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2010, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B], vertegenwoordigd door [appellant sub 2 A], en het college, vertegenwoordigd door drs. P. Smits, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door R.J.A.M. de Kesel, werkzaam bij de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de realisering van de tweede fase van het woongebied Zoutedijk te Kloosterzande.
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen
Formele bezwaren
2.3. [appellant sub 1] en anderen stellen dat zij ten onrechte niet zijn gehoord naar aanleiding van de door hen ingediende zienswijzen.
2.3.1. In de besluitvormingsprocedure inzake de vaststelling van het plan geldt ingevolge artikel 23 van de WRO gelezen in samenhang met afdeling 3.4 van de Awb geen hoorplicht. Evenmin is gebleken dat in dit geval anderszins een verplichting bestond om [appellant sub 1] en anderen te horen. Voor het oordeel dat in dit geval onzorgvuldig is gehandeld door [appellant sub 1] en anderen niet te horen, bestaat derhalve geen grond.
2.4. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat de procedure tot vaststelling van het bestemmingsplan niet juist is verlopen, omdat de raadscommissie Ruimte in strijd met de Verordening op de raadscommissies (hierna: de Verordening) geen advies heeft uitgebracht aan de raad.
2.4.1. Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Verordening voor zover hier van belang, adviseert en overlegt de raadscommissie Ruimte over bestemmingsplannen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening voor zover hier van belang, heeft de raadscommissie als taak het uitbrengen van advies aan de raad over een voorstel of onderwerp dat betrekking heeft op de in artikel 2, derde lid, genoemde onderwerpen.
De ingediende zienswijzen en de ambtelijke reactie hierop zijn voorgelegd aan de raadscommissie Ruimte. Dat de raadscommissie in de vergadering van 13 mei 2008 een algemeen voorbehoud heeft gemaakt bij de vaststelling van het bestemmingsplan, betekent niet dat de raadcommissie Ruimte geen advies heeft uitgebracht. Daarbij betrekt de Afdeling dat in de Verordening geen eisen worden gesteld aan de inhoud van het advies. Anders dan [appellant sub 1] en anderen veronderstellen vloeit uit de verordening geen verplichting voort voor de raadscommissie Ruimte om de zienswijzen inhoudelijk te behandelen.
2.5. Volgens [appellant sub 1] en anderen heeft het college de bedenkingen ten aanzien van de gevolgde procedure ten onrechte marginaal getoetst en heeft het college zich ten onrechte geen eigen oordeel gevormd over de naar voren gebrachte bedenkingen.
2.5.1. Het college heeft in het bestreden besluit ingestemd met de weerlegging van de bedenkingen door de raad. Daarmee is het standpunt van de raad omtrent de bedenkingen van [appellant sub 1] en anderen volledig overgenomen door het college. Bovendien heeft het college aanvullend een eigen beoordeling over de door [appellant sub 1] en anderen naar voren gebrachte bedenkingen gegeven. Aldus heeft het college zich een zelfstandig oordeel gevormd over het bestemmingsplan en de daartegen ingebrachte bedenkingen. Ook is niet gebleken dat het college in dit verband anderszins in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld.
2.6. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat de exploitatieopzet ten onrechte niet ter inzage is gelegd bij het ontwerpplan.
2.6.1. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van een bestemmingsplan. In deze afdeling is in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb bepaald dat het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage legt, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp.
2.6.2. In de plantoelichting staat ten aanzien van de financiële uitvoerbaarheid dat voor de ontwikkeling van de voorliggende tweede fase van het woongebied Zoutedijk in het kader van dit bestemmingsplan een exploitatieopzet is opgesteld, welke een afzonderlijke (losse) bijlage bij het bestemmingsplan vormt. De daarin opgenomen exploitatieberekeningen tonen volgens de plantoelichting aan dat de voorgenomen planontwikkeling financieel uitvoerbaar is. De plantoelichting verwijst voor meer (gedetailleerde) informatie naar de exploitatieopzet/-berekeningen zelf.
2.6.3. De exploitatieopzet is een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling van het ontwerpplan. Wat betreft het betoog dat deze exploitatieopzet ten onrechte niet ter inzage is gelegd, overweegt de Afdeling dat uit de plantoelichting blijkt dat de exploitatieopzet een losse bijlage bij het plan vormt. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de exploitatieopzet tijdens de terinzagelegging niet kon worden ingezien. Deze beroepsgrond faalt.
Woningbehoefte
2.7. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Volgens hen wordt ten onrechte gesteld dat de voorziene woningen noodzakelijk zijn om in de woningbehoefte van de lokale bevolking te voorzien. [appellant sub 1] en anderen stellen dat er voldoende inbreidingslocaties binnen de kern Kloosterzande bestaan om aan de woningbehoefte te voldoen en dat deze inbreidingslocaties eerst benut dienen te worden, gezien de achterblijvende groei van het aantal inwoners in de gemeente Hulst, de daling van de verkoop van nieuwbouwwoningen en de dreigende leegloop van Zeeuws-Vlaanderen.
2.7.1. Het college onderschrijft de weerlegging van de raad waarin staat dat de beoogde uitbreiding van Zoutedijk beleidsmatig en planologisch is onderbouwd in onder meer de gemeentelijke Woonvisie. In aanvulling hierop stelt het college dat het plan is opgenomen in de gemeentelijke woningbouwplanning 2007-2017 voor de regio Zeeuws-Vlaanderen, waarmee het college heeft ingestemd omdat het voldoet aan de provinciale doelstellingen van bundeling en zorgvuldig ruimtegebruik. Om de werkelijke ontwikkelingen na te gaan dienen gemeenten jaarlijks de monitor voor woningbouw in te vullen, zo stelt het college.
2.7.2. De plantoelichting vermeldt dat binnen de kern Kloosterzande behoefte bestaat aan nieuwe woningbouwmogelijkheden en dat het gewenst is nieuwe woningbouwcapaciteit te ontwikkelen om te kunnen voldoen aan de woningbehoefte van de lokale bevolking. Binnen het bestaande bebouwde gebied zijn de mogelijkheden voor inbreiding en herstructurering beperkt en in belangrijke mate afhankelijk van particulier initiatief. Om aan de woning(bouw)behoefte van de lokale bevolking te voldoen is naast het benutten van inbreidings- en herstructureringsmogelijkheden ook uitbreiding van het bebouwd gebied ofwel het woongebied Zoutedijk thans actueel en noodzakelijk, aldus de plantoelichting. Het stedenbouwkundig schetsontwerp omvat indicatief een capaciteit van 40 woningen en dat aantal past volgens de plantoelichting in de gemeentelijke Woonvisie en de daarbij behorende gemeentelijke woningbouwplanning 2007-2017.
2.7.3. In de Woonvisie van de gemeente Hulst van 10 november 2005 (hierna: de Woonvisie) zijn de woningvoorraad en woningbehoeften in kaart gebracht. De Woonvisie vermeldt dat de analyse van de aanbodzijde, maar met name van de vraagzijde is gebaseerd op een in 2002 uitgevoerd woningbehoefteonderzoek. Volgens de Woonvisie komt de gewenste woningbouwproductie uit op ongeveer 150 woningen per jaar. Het project Zoutedijk tweede fase is opgenomen in het uitvoeringsprogramma voor de kern Kloosterzande. Met de stelling van [appellant sub 1] en anderen dat sprake is van een daling van het inwonersaantal, is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de in de Woonvisie onderbouwde woningbehoefte achterhaald zou zijn. Daarbij is van belang dat het college ter zitting heeft gesteld dat de afname van het inwonersaantal geen gevolgen heeft voor de woningbehoefte, nu het aantal huishoudens in de gemeente Hulst blijft toenemen. Ter zitting heeft het college tevens meegedeeld dat zelfs indien tegen de verwachting in het aantal huishoudens toch zal afnemen, een dergelijke afname van het inwonersaantal geen gevolgen heeft voor dit plan, maar dat hiermee indien nodig bij toekomstige plannen rekening kan worden gehouden. Voorts hebben [appellant sub 1] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat voldoende inbreidingslocaties aanwezig zijn om in de woningbehoefte te voorzien.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende behoefte bestaat aan de in het plan voorziene woningen.
Financiële uitvoerbaarheid
2.8. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat de plantoelichting geen inzicht biedt in de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan.
2.8.1. Het college stelt dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan voldoende is gewaarborgd.
2.8.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) verricht het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel heeft het in het eerste lid bedoelde onderzoek bij de voorbereiding van een ontwerp voor een bestemmingsplan van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan. Blijkens de Nota van toelichting bij het Bro 1985 betreft het daarbij in het bijzonder onder meer de financiële uitvoerbaarheid.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985 gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp daarvoor vergezeld van een toelichting, waarin de aan het plan ten grondslag liggende gedachten en de uitkomsten van het in artikel 9 bedoelde onderzoek, voor zover dit onderzoek het in het plan begrepen gebied betreft, zijn neergelegd.
2.8.3. Blijkens de in 2.6.2 aangehaalde passage uit de plantoelichting is onderzoek gedaan naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Ten behoeve hiervan is een exploitatieopzet opgesteld. De plantoelichting verwijst naar deze exploitatieopzet. De daarin opgenomen exploitatieberekeningen tonen volgens de plantoelichting aan dat de voorgenomen planontwikkeling financieel uitvoerbaar is en dat de realisering van het plan tot een positief saldo leidt. Aldus is in overeenstemming met de artikelen 9, eerste en tweede lid en artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985 in de plantoelichting voldoende inzicht gegeven in de uitkomsten van het onderzoek. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de uitkomsten van het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan voldoende zijn neergelegd in de plantoelichting.
Flora- en faunawet
2.9. [appellant sub 1] en anderen stellen dat ten onrechte geen quickscan of natuurtoets is uitgevoerd en niet is onderzocht of een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) noodzakelijk is. Zij vrezen dat de streng beschermde rugstreeppad zich in het plangebied zal vestigen. De maatregelen om dit te voorkomen zijn volgens hen niet toereikend, omdat de rugstreeppad een zeer lang voortplantingsseizoen kent en voortplantingsplekken zoals kuilen en oneffenheden niet zijn uit te sluiten op bouwterreinen.
2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de effecten van de natuurwaarden zijn onderzocht en dat overeenkomstig de aanbevelingen zal worden gehandeld.
2.9.2. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.9.3. In de plantoelichting is een paragraaf Natuur opgenomen waarin wordt geconcludeerd dat de Natuurbeschermingswet 1998 en de Ffw niet aan de uitvoering van de beoogde ontwikkeling in de weg staan en dat de aanvraag van een vergunning en ontheffing niet noodzakelijk is daar er geen beschermde natuurwaarden worden aangetast of verstoord.
Bijlage 2 van de plantoelichting bevat de beoordeling van de gevolgen van de beoogde ontwikkeling op de te beschermen natuurwaarden. Hierin staat dat de rugstreeppad tijdens een locatiebezoek in het kilometerhok is waargenomen. In deze bijlage staat verder dat rugstreeppadden gedurende de voortplantingsperiode naar geschikte voortplantingswateren trekken en dat de voortplantingsperiode half april begint en tot eind juni duurt met soms een uitloop. Wanneer er werkzaamheden worden uitgevoerd waarbij zand wordt verwerkt en er plassen aanwezig zijn dan is er kans op vestiging van de rugstreeppad. Volgens de bijlage moet op grond van de beschikbare gegevens niet worden uitgesloten dat de rugstreeppad zich tijdens de aanlegwerkzaamheden in het plangebied vestigt. De bijlage vermeldt verder dat de kans nihil is dat rugstreeppadden zich ter plaatse vestigen indien de in de bijlage opgesomde voorzorgsmaatregelen worden getroffen.
2.9.4. Uit bijlage 2 valt op te maken dat beschikbare gegevens van het Natuurloket zijn geïnventariseerd en dat tijdens een locatiebezoek is beoordeeld in hoeverre het leefgebied van soorten, die op basis van het literatuuronderzoek en algemene kennis in het plangebied mogen worden verwacht, ook daadwerkelijk in het plangebied aanwezig zijn. Gelet hierop zijn de gevolgen van het plan op de beschermde natuurwaarden onderzocht. Het betoog dat ten onrechte geen quickscan of natuurtoets is verricht mist derhalve feitelijke grondslag.
Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat een aanvullend onderzoek nodig is, wordt overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat het college niet heeft kunnen volstaan met het verrichtte onderzoek aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen. Het college heeft ter zitting nader toegelicht dat de rugstreeppad tijdens een locatiebezoek is waargenomen binnen het kilometerhok, maar op enige afstand van het plangebied. Volgens het college zal overeenkomstig de in bijlage 2 van de plantoelichting vermelde aanbevelingen worden gehandeld. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de daarin opgenomen voorzorgsmaatregelen niet toereikend zouden zijn om te voorkomen dat de rugstreeppad zich tijdens de aanlegwerkzaamheden in het plangebied zal gaan vestigen. Bovendien heeft het college ter zitting desgevraagd meegedeeld dat gedurende het voortplantingsseizoen de eventuele aanwezigheid van de rugstreeppad gemonitord zal worden. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Richtafstand
2.10. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan ten onrechte woningen mogelijk maakt binnen de richtafstand van 300 meter van de nabijgelegen mouterij. De toekomstige bewoners kunnen hierdoor geurhinder ondervinden van dit bedrijf. Voorts leidt het plan tot een beperking van de in het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoek en Bosch" geboden ontwikkelingsmogelijkheden van het bedrijf, zo stellen [appellant sub 1] en anderen.
2.10.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat de milieuaspecten bij de planvorming aan de orde zijn geweest en dat de mouterij reeds in de uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt door de reeds op kortere afstand aanwezige woningen, waarop de milieuvergunning is afgestemd.
2.10.2. Volgens de plantoelichting ligt in de nabijheid van het plangebied het bedrijventerrein Hoek en Bosch en heeft de aldaar gevestigde mouterij de meest belastende uitstraling van milieueffecten. Ter zitting is vast komen te staan dat de afstand tussen de mouterij en de in het plan voorziene woningen 278 meter bedraagt. Niet in geschil is dat voor een mouterij volgens de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering (hierna: de VNG-brochure) een afstand wordt aanbevolen van 300 meter, waarbij het geuraspect bepalend is. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling zijn de in de VNG-brochure opgenomen afstanden indicatief en is afwijking hiervan in beginsel mogelijk met dien verstande dat een afwijking dient te worden gemotiveerd. Het college heeft de afwijking van de aanbevolen afstand toelaatbaar geacht, omdat in de directe omgeving van de mouterij reeds woningen aanwezig zijn waarop de milieuvergunning van de mouterij is afgestemd. Nu ter zitting is komen vast te staan dat de reeds aanwezige woningen in dezelfde richting zijn gelegen als de in het plan voorziene woningen, heeft het college er vanuit kunnen gaan dat de nieuwe woningen geen belemmering zullen vormen voor de bedrijfsvoering van de mouterij. Tevens heeft het college ter zitting opgemerkt dat in de milieuvergunning voorschriften zijn opgenomen op grond waarvan de mouterij gehouden is om hinder zowel binnen de grenzen van de inrichting als buiten de grenzen van de inrichting te voorkomen of te beperken. Gelet hierop alsmede in aanmerking genomen de geringe afwijking ten opzichte van de aanbevolen afstand, is het standpunt van het college dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen voldoende is gewaarborgd niet onredelijk.
Ontsluitingsweg
2.11. [appellant sub 1] en anderen richten zich in beroep tegen de in het plan voorziene ontsluitingsweg tussen de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. Zij stellen dat de raad onvoldoende heeft onderbouwd waarom de reeds bestaande weg die aansluit op de Zandehof niet gebruikt kan worden als ontsluitingsweg voor het gehele plangebied. [appellant sub 1] en anderen stellen dat de voorziene ontsluitingsweg zal leiden tot een verslechtering van hun woonklimaat door geluidoverlast, trilling- en stankhinder en uitstoot van fijnstof. In dit verband betwisten [appellant sub 1] en anderen de in het akoestisch onderzoek gehanteerde verkeersintensiteiten. Bovendien zal de toename van het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van de ontsluitingsweg volgens hen leiden tot een verkeersonveilige situatie. [appellant sub 1] en anderen voeren verder aan dat ten onrechte niet meerdere locaties voor de ontsluitingsweg tegen elkaar zijn afgewogen.
2.11.1. Het college acht de ontsluitingsweg niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft het desbetreffende plandeel goedgekeurd.
2.11.2. Het plangebied wordt voor gemotoriseerd verkeer in het westen ontsloten op de Zandehof en in het noorden op de Cloosterstraat. Volgens de plantoelichting vindt de ontsluiting in eerste instantie plaats via de Zandehof. Bij de keuze voor een tweede ontsluiting heeft de raad van belang geacht dat de extra ontsluiting een logische aansluiting betreft op de oudere kerndelen en tevens een functie vervult als calamiteitenontsluiting. Daarnaast leidt de extra ontsluiting tot een gelijkmatiger verdeling van verkeersstromen dan bij een enkele ontsluitingsweg. Tevens heeft de raad in de beantwoording van de zienswijze gesteld dat de ontsluitingsweg aan de Cloosterstraat vanwege de centrale ligging de meest geschikte locatie is voor de ontsluiting van Zoutedijk II.
Gezien het vorenstaande acht de Afdeling de keuze van de raad om in het plan een extra ontsluitingsweg op te nemen niet onredelijk. De stukken bieden, anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de keuze voor de locatie van de ontsluitingsweg slechts is ingegeven door de mogelijkheid om het perceel [locatie 3] aan te kopen.
2.11.3. In het kader van de vaststelling van dit plan zijn onder meer onderzoeken uitgevoerd naar het wegverkeerslawaai en naar de luchtkwaliteit in en rond het plangebied. De resultaten van deze onderzoeken zijn neergelegd in Bijlage 3 onderscheidenlijk Bijlage 4 van de plantoelichting. De conclusie van deze onderzoeken is dat na realisering van het plan aan de daarvoor geldende grenswaarden voor geluid onderscheidenlijk luchtkwaliteit zal worden voldaan. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat het college zich hierop niet heeft kunnen baseren.
Ten aanzien van het betoog dat de verkeersintensiteiten in de onderzoeken onjuist zijn, omdat van een te laag percentage autonome groei is uitgegaan, overweegt de Afdeling dat geen tegenonderzoek is ingebracht of anderszins aannemelijk is gemaakt dat de in de voormelde onderzoeken gehanteerde autonome groei van 1% onjuist is. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de autonome groei van 1% is onderschat. Nu [appellant sub 1] en anderen voorts niet hebben onderbouwd waarom de verkeersintensiteiten in de onderzoeken onjuist zouden zijn, faalt het betoog. Overigens heeft het college in het verweerschrift uiteengezet dat ook aan de geldende grenswaarden voor geluid en luchtkwaliteit wordt voldaan, indien uitgegaan wordt van de door [appellant sub 1] en anderen gestelde autonome groei van 1,9%.
2.11.4. Wat betreft de gestelde verkeersonveiligheid, overweegt de Afdeling dat het akoestisch onderzoek vermeldt dat als gevolg van het plan de verkeersintensiteit op de Cloosterstraat toeneemt met 252 verkeersbewegingen per etmaal. Gelet op dit aantal en nu niet is gebleken van een reeds overbelaste situatie acht de Afdeling niet aannemelijk dat de ontsluitingsweg tot een verkeersonveilige situatie op de Cloosterstraat zal leiden.
2.11.5. Hoewel enige vermindering van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en anderen als gevolg van de ontsluitingsweg niet valt uit te sluiten, heeft het college zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aantasting van het woon- en leefklimaat niet dusdanig zal zijn dat hieraan doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Daarbij wordt tevens van belang geacht dat het plan voorziet in een groenstrook tussen de ontsluitingsweg en de aangrenzende percelen. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene ontsluitingsweg zal leiden tot onaanvaardbare trilling- en stankhinder.
2.11.6. Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat ten onrechte geen andere locaties voor de ontsluitingsweg in de belangenafweging zijn betrokken, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
Garages en bergplaatsen
2.12. Tevens richten [appellant sub 1] en anderen zich tegen de plandelen met de bestemming "Garages en bergplaatsen" ten zuiden van de Cloosterstraat.
[appellant sub 1] en anderen betogen dat het nut en de noodzaak en daarmee een goede ruimtelijke onderbouwing voor het opnemen van genoemde bestemming ontbreekt. Volgens [appellant sub 1] en anderen is de bestemming "Garages en bergplaatsen" slechts toegekend ter compensatie van de minnelijke verwerving van de gronden voor de ontsluitingsweg. In dit verband wijzen zij op een door het gemeentebestuur en de eigenaar van het desbetreffende perceel gesloten overeenkomst van ruiling. Volgens [appellant sub 1] en anderen is de financiële vertaling van deze ruiling ten onrechte niet in de exploitatieopzet opgenomen.
Zij voeren aan dat de voorziene bebouwing zal leiden tot een verlies van uitzicht en privacy.
Voorts stellen [appellant sub 1] en anderen dat het plan in strijd met de toezegging van een ambtenaar niet voorziet in een zachte overgang tussen de bestaande bebouwing en de voorziene woningbouw. [appellant sub 1] en anderen hebben een aantal alternatieven voorgesteld die wel voorzien in een zachte overgang, zoals het toekennen van de bestemming "Openbaar groen" of het handhaven van de bestaande situatie.
Tevens betwijfelen [appellant sub 1] en anderen of artikel 9, eerste lid, sub b, van de planvoorschriften, waarin is geregeld dat de berging is bestemd voor niet voor handel en distributie bestemde goederen, handhaafbaar is.
2.12.1. Het college acht de bouw van garageboxen ter plaatse planologisch niet onverantwoord en onderschrijft de weerlegging van de raad. Hierin heeft de raad uiteengezet dat de noodzaak bestond om een gedeelte van de gronden aan te kopen en dat aan de eigenaar faciliteiten zijn verleend in de vorm van garages. Als tegemoetkoming aan de bezwaren van [appellant sub 1] en anderen is gekozen voor een lagere maximale bouwhoogte. De raad stelt dat er geen toezegging is gedaan aan [appellant sub 1] en anderen in die zin dat de gronden onbebouwd zouden blijven. Bovendien voorziet het plan volgens de raad in een zachte overgang tussen de nieuwe uitbreiding en de bestaande bebouwing.
2.12.2. Op de plankaart zijn aan de strook grond ten zuiden van de percelen aan de [locatie 4], [locatie 1], [locatie 2], [locatie 5] en [locatie 6] de bestemmingen "Tuin", "Verkeersdoeleinden" en "Garages en Bergplaatsen" toegekend met daarbinnen de aanduiding 'G4/4/(n)' voor het plandeel dat achter de [locatie 4] en [locatie 1] ligt en de aanduiding 'G4/4/(m)' voor de plandelen ten zuiden van de [locatie 2] alsmede de [locatie 5] en [locatie 6].
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Garages en bergplaatsen" bestemd voor:
a. de stalling van vervoermiddelen;
b. de berging van niet voor handel en distributie bestemde goederen.
Ingevolge het derde lid, sub a, van dit artikel geldt voor het bouwen de bepaling dat de maximaal toelaatbare bouwhoogte van de in het tweede lid bedoelde gebouwen niet meer dan 4 meter mag afwijken van de maximaal toelaatbare goot- of boeibordhoogte, tenzij op de plankaart anders is aangegeven.
De maximale bouwhoogte binnen de bestemming "Garages en Bergplaatsen" is in het plan gelijk aan de maximale goot- of boeibordhoogte van 4 meter.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de overige voorschriften.
2.12.3. Niet in geschil is dat de gronden achter het perceel [locatie 3] in eigendom dienden te worden verworven ten behoeve van een ontsluitingsweg. Uit de stukken volgt dat het gemeentebestuur deze gronden na onderhandeling door grondruil in eigendom heeft verkregen en dat aan de voormalige eigenaar van de desbetreffende gronden faciliteiten zijn verleend in de vorm van de mogelijkheid om garages en bergingen te realiseren. De raad heeft bij de beantwoording van de zienswijze gesteld dat uit planologisch oogpunt geen bezwaar bestaat tegen de voorziene garages en bergplaatsen en dat deze goed aansluiten op de bestaande infrastructuur. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de voorziene garages passend zijn in de woonomgeving ter plaatse. Gelet hierop heeft het college terecht gesteld dat aan de voorziene garages en bergplaatsen een planologische reden ten grondslag ligt. Het enkele feit dat een ruilovereenkomst is gesloten waarin onder meer is vastgelegd dat het gemeentebestuur planologisch medewerking zal verlenen aan bouwmogelijkheden ten behoeve van garages, zoals [appellant sub 1] en anderen stellen, betekent niet dat de keuze voor de voorziene garages planologisch niet aanvaardbaar zou zijn.
Anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen is in de exploitatieopzet rekening gehouden met de notariskosten voor de grondruil. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de exploitatieopzet onvoldoende ruimte biedt voor de overige door hen genoemde kosten. Het betoog dat het plandeel financieel niet uitvoerbaar is door de aan de ruilovereenkomst verbonden kosten faalt derhalve.
2.12.4. Gezien de omstandigheid dat de gronden ten zuiden van de woningen van [appellant sub 1] en anderen gelegen aan de [locatie 7], [locatie 4] en [locatie 2] thans grotendeels onbebouwd zijn, kan worden aangenomen dat hun uitzicht en privacy in enige mate zullen worden aangetast door de ter plaatse voorziene garages en bergplaatsen. In dit verband merkt de Afdeling echter op dat geen blijvend recht op vrij uitzicht bestaat. Voorts bedraagt de kortste afstand tussen de woningen en de voorziene garages en bergplaatsen ongeveer 25 meter en is de maximale goot- en bouwhoogte naar aanleiding van de zienswijzen verlaagd naar 4 meter. Bovendien zullen tussen de woningen doorzichten blijven bestaan nu aan de gronden ten zuiden van de woningen [locatie 4] en [locatie 2] in het plan slechts deels de bestemming "Garages en bergplaatsen" en deels de bestemming "Tuin (T)" is toegekend. Ten zuiden van het perceel [locatie 4] is uitsluitend de bestemming "Tuin" toegekend. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitzicht en de privacy van [appellant sub 1] en anderen niet op onaanvaardbare wijze zullen worden aangetast door de voorziene garages en bergplaatsen.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plandeel op de waarde van de percelen van [appellant sub 1] en anderen betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plandeel aan de orde zijn.
2.12.5. Over het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij een ambtenaar, maar bij de raad. Daargelaten de vraag of in dit geval sprake is van een zachte overgang tussen de bestaande bebouwing en de voorziene woningen, heeft de raad bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.
2.12.6. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat artikel 9, eerste lid, sub b, van de planvoorschriften niet handhaafbaar is, overweegt de Afdeling dat uit de tekst van dit planvoorschrift voldoende duidelijk blijkt welk doel met deze bestemming wordt nagestreefd, zodat in zoverre van een rechtsonzekere situatie geen sprake is. Dat in het plan niet is omschreven welke goederen in de garages en de bergplaatsen kunnen worden opgeslagen, zoals [appellant sub 1] en anderen stellen, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden planvoorschrift daarom onduidelijk is. Hierbij betrekt de Afdeling dat op grond van het bestreden planvoorschrift voor de berging van alle goederen geldt dat deze niet voor handel en distributie bestemd mogen zijn. Nu het op grond van artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften verboden is gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de overige voorschriften, valt niet in te zien waarom het gemeentebestuur niet handhavend zou kunnen optreden tegen met het plan strijdig gebruik.
2.12.7. Wat betreft de door [appellant sub 1] en anderen aangedragen alternatieve invullingen voor de strook achter hun percelen, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
Conclusie
2.13. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B]
2.14. [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] richten zich in beroep tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" voor zover het de gronden ten oosten van de [locatie 8] betreft. Zij voeren als procedureel bezwaar aan dat zij in strijd met de Verordening niet in de gelegenheid zijn gesteld om tijdens de commissievergadering van 13 mei 2008 gebruik te maken van hun spreekrecht.
2.14.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Verordening kunnen na de opening van de vergadering andere aanwezige burgers gezamenlijk gedurende maximaal dertig minuten het woord voeren over alle onderwerpen welke tot de bevoegdheid behoren van de desbetreffende raadscommissie. Ingevolge het tweede lid, onder a, van dit artikel kan het woord niet gevoerd worden over een besluit van het gemeentebestuur waartegen bezwaar of beroep openstaat of heeft opengestaan.
2.14.2. [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] hebben verzocht om in de commissievergadering van 13 mei 2008 waarin het ontwerpplan was geagendeerd, gebruik te mogen maken van het spreekrecht. Dit verzoek is afgewezen met toepassing van artikel 17, tweede lid, onder a, van de Verordening, op grond van de overweging dat tegen een besluit van het college omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Het standpunt van de raad en het college dat dit artikel mede betrekking heeft op nog te nemen besluiten waartegen bezwaar of beroep zal openstaan deelt de Afdeling niet. Gelet op de redactie van het artikel alsmede het doel van het spreekrecht, is de Afdeling van oordeel dat dit artikel alleen van toepassing is op besluiten die reeds zijn genomen. Naar het oordeel van de Afdeling is [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] het spreekrecht ten onrechte ontzegd. Het bestreden plandeel is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepsgrond slaagt.
2.14.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" voor zover het de gronden ten oosten van de [locatie 8] betreft is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb
2.15. De Afdeling zal in het navolgende beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand gelaten kunnen worden.
2.16. [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] voeren aan dat de motivering van het vaststellingsbesluit pas achteraf kenbaar is gemaakt.
2.16.1. De beantwoording van de zienswijzen is neergelegd in het 'advies zienswijzen en overzicht ambtshalve wijzigingen'. De overwegingen in dit advies dienen ter motivering van het vaststellingsbesluit. In het vaststellingsbesluit is besloten het bestemmingsplan gewijzigd vast te stellen, zoals aangegeven in het gewaarmerkte en bij genoemd besluit behorende 'advies zienswijzen en overzicht ambtshalve wijzigingen'. Gelet hierop mist het betoog van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] dat het vaststellingsbesluit ten tijde van het nemen van dit besluit niet was gemotiveerd feitelijke grondslag.
2.17. [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] stellen dat de raad ten onrechte een nadere brief van 22 mei 2008 niet als ingezonden stuk heeft behandeld in de raadsvergadering van 29 mei 2008 en dat daarom sprake is geweest van een onzorgvuldige belangenafweging.
2.17.1. Het ontwerpplan heeft met ingang van 10 januari 2008 tot en met 20 februari 2008 ter inzage gelegen. [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] hebben binnen de deze termijn bij de raad een gemotiveerde zienswijze ingebracht tegen het ontwerpplan. De brief van 22 mei 2008 betrof een reactie van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] op het advies van de raadscommissie Ruimte om de zienswijze gedeeltelijk ongegrond te verklaren. In de brief werd verzocht om deze te behandelen in de raadsvergadering. Gelet op het vergevorderde stadium van de besluitvorming bestond voor de raad geen aanleiding om de brief bij zijn besluitvorming te betrekken. Het betoog faalt.
2.18. [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] stellen dat het college ten onrechte niet is ingegaan op de bedenking dat blijkens de notulen van de raadsvergadering hun zienswijze niet inhoudelijk is besproken. Volgens hen heeft het college zich ten onrechte geen oordeel gevormd over deze naar voren gebrachte bedenking.
2.18.1. In de bedenkingen hebben [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] gesteld dat sprake is geweest van onzorgvuldige besluitvorming, omdat blijkens de notulen van de raadsvergadering niet is ingegaan op de zienswijze. De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat het college de bedenkingen in het bestreden besluit samengevat heeft weergegeven. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van de bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat het college het argument omtrent de inhoudelijke beoordeling van de zienswijze niet in zijn overwegingen heeft betrokken.
2.19. [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] voeren aan dat het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" tegenover hun woning in strijd is met het Beeldkwaliteitsplan, omdat hierin voor deze gronden een groenstrook was opgenomen. Het standpunt van de raad dat het Beeldkwaliteitsplan niet tot het juridisch kader van dit plan behoort is volgens [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] onjuist, omdat het Beeldkwaliteitsplan deel uitmaakt van de welstandsnota. Volgens hen is een afwijking van het Beeldkwaliteitsplan niet gerechtvaardigd, omdat het Beeldkwaliteitsplan een beleidsregel is in de zin van artikel 4:84 van de Awb en de raad gebonden is aan zijn eigen beleidsregel.
Verder betwisten [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] het standpunt van het college dat een goede belangenafweging ten grondslag heeft gelegen aan de afwijking van het Beeldkwaliteitsplan.
Tot slot stellen zij dat het argument van de raad om in dit plan geen groenstrook op te nemen omdat een voorheen ter plaatse voorzien bejaardentehuis elders wordt gerealiseerd en de groenstrook een natuurlijke afscherming van dit bejaardentehuis zou vormen, inhoudelijk onjuist is. Daartoe voeren [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] onder verwijzing naar het Beeldkwaliteitsplan aan dat nooit sprake is geweest van een bejaardentehuis tegenover hun perceel.
2.19.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad bij het toekennen van bestemmingen mag afwijken van de welstandsnota. Volgens het college is het plan voldoende ruimtelijk onderbouwd en heeft een goede belangenafweging plaatsgevonden. Het college onderschrijft de weerlegging van de raad.
In deze weerlegging stelt de raad onder verwijzing naar paragraaf 2.2 van de plantoelichting dat het aspect beeldkwaliteit voldoende aandacht heeft gekregen. Er is door het gemeentebestuur van de voormalige gemeente Hontenisse besloten het Beeldkwaliteitsplan niet ten grondslag te leggen aan het plan, maar het aan te merken als leidraad.
2.19.2. In de plantoelichting staat dat ter waarborging van de ruimtelijke kwaliteit voor de 1e fase van het plan Zoutedijk een Beeldkwaliteitsplan is opgesteld. Verder vermeldt de plantoelichting dat van een aanvulling hierop ten behoeve van de 2e fase is afgezien aangezien de inmiddels vastgestelde welstandsnota van de gemeente voldoende houvast biedt voor het waarborgen van de ruimtelijke kwaliteit.
2.19.3. [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] wonen op het perceel [locatie 8]. Het plangebied bevindt zich ten oosten van de [locatie B]. Een smalle strook van de [locatie B] valt binnen de plangrens. Hieraan is in het plan de bestemming "Verkeersdoeleinden" toegekend.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Verkeersdoeleinden" bestemd voor:
a. wegen, fiets- en voetpaden:
(…)
alsmede voor:
d. bij deze doeleinden horende voorzieningen, zoals bermen en bermsloten; parkeervoorzieningen, geluidswerende voorzieningen; voorzieningen ten behoeve van openbaar vervoer; waterberging en overige voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding in het plangebied, zoals waterinfiltratie en -transportvoorzieningen en ondergrondse bergbezinkbassins; beplantingen; voorwerpen van beeldende kunst of kunstuitingen en gedenktekens.
2.19.4. Ingevolge artikel 1:3, vierde lid, van de Awb wordt onder beleidsregel verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.19.5. De Afdeling stelt vast dat voor het onderhavige plan geen afzonderlijk Beeldkwaliteitsplan is opgesteld. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de voormalige gemeente Hontenisse het Beeldkwaliteitsplan heeft aangemerkt als leidraad bij de welstandsbeoordeling en de inrichting van het gebied. Anders dan [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] betogen, is het Beeldkwaliteitsplan geen beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Daargelaten de vraag of het Beeldkwaliteitsplan bij besluit is vastgesteld, bevat het Beeldkwaliteitsplan geen algemene regels. Zoals het college terecht heeft gesteld, is het Beeldkwaliteitsplan een buitenwettelijk instrument waaraan geen juridisch bindende betekenis toekomt.
2.19.6. Binnen de bestemming "Verkeersdoeleinden" is op grond van artikel 7, eerste lid, sub d, van de planvoorschriften beplanting toegestaan. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met het Beeldkwaliteitsplan.
Voor zover [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] betogen dat sprake is van strijd met het Beeldkwaliteitsplan omdat het bestreden plandeel niet uitsluitend voorziet in de mogelijkheid om een groenvoorziening aan te leggen, overweegt de Afdeling dat nog daargelaten de vraag of het Beeldkwaliteitsplan voorzag in een groenstrook ter plaatse, strijd met het Beeldkwaliteitsplan op zichzelf niet met zich brengt dat de in het plan voorziene ontwikkeling reeds om die reden planologisch niet aanvaardbaar is. Volgens de raad hebben zich sinds het opstellen van het Beeldkwaliteitsplan veranderingen voorgedaan waardoor de Monnikenstraat een belangrijkere ontsluitingsfunctie heeft dan in het Beeldkwaliteitsplan was voorzien. Uit de stukken komt naar voren dat als gevolg van deze enigszins gewijzigde functie alsmede het ontbreken van een centrale parkeervoorziening, de verkeersveiligheid en civieltechnische eisen die worden gesteld aan breedtes van wegen, de aanleg van parkeerstroken in combinatie met de aanleg van beplanting wenselijk is. Voor zover het plan derhalve afwijkt van het Beeldkwaliteitsplan heeft het college dan ook in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het algemeen belang dat is gediend met de verkeersbestemming dan aan het belang van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] bij het toekennen van een groenbestemming.
2.20. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de overige beroepsgronden niet slagen. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat de raad een ander besluit zou hebben genomen, indien [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] gebruik hadden kunnen maken van het spreekrecht in de commissievergadering. Daarbij acht de Afdeling van belang dat [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] niet hebben aangegeven wat zij, anders dan hetgeen in de zienswijze staat vermeld, in de commissievergadering naar voren hadden willen brengen. Tevens is in aanmerking genomen dat het standpunt van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] in de bedenkingenfase en in beroep naar voren is gebracht en dat de raad hierin geen aanleiding heeft gezien zijn standpunt ten aanzien van het bestreden plandeel te wijzigen. Gelet op het voorstaande ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat is vernietigd, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
Proceskostenveroordeling
2.21. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 13 januari 2009, kenmerk 09000377/76/10, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" ten oosten van het perceel [locatie 8];
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het onder II. vernietigde plandeel van het besluit van 13 januari 2009 in stand blijven;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 124,49 (zegge: honderdvierentwintig euro en negenenveertig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zeeland aan [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2010
425-586.