CRvB, 26-07-2007, nr. 06/1509 AW; 06/3854 AW
ECLI:NL:CRVB:2007:BB1520
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-07-2007
- Zaaknummer
06/1509 AW; 06/3854 AW
- LJN
BB1520
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB1520, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑07‑2007; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑07‑2007
Inhoudsindicatie
Ongeschiktheidsontslag anders dan, medische oorzaken.
06/1509 AW en 06/3854 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het Dagelijks Bestuur van de GGD Zuidoost-Brabant (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 januari 2006, 04/1951 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[A. te B. ], (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 26 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 18 april 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.T.J.H. Berns, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en drs. M. Langenhorst, werkzaam bij de GGD Zuidoost-Brabant (hierna: GGD). Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was in dienst bij de GGD en werkzaam in de functie van ambulancechauffeur. Vanaf mei 2000 heeft zich een aantal incidenten voorgedaan, waarbij sprake was van slaap of vermoeidheid. In verband hiermee is betrokkene op verzoek van de bedrijfsarts nader onderzocht op de aanwezigheid van een slaapstoornis. Na een periode dagdiensten te hebben gewerkt heeft betrokkene medio november 2000 zijn werkzaamheden volledig hervat. Bij besluiten van 11 augustus 2000 en 4 december 2001 is betrokkene wegens een aantal van de incidenten schriftelijk berispt. Hiertegen heeft hij geen bezwaar gemaakt.
1.2. Op 4 oktober 2000 en 18 januari 2002 zijn beoordelingen opgemaakt over het functioneren van betrokkene in de voorgaande periodes. Het eindoordeel luidde “onvoldoende”. Betrokkene heeft ook tegen deze beoordelingen geen bezwaar gemaakt.
1.3. Naar aanleiding van een nieuw incident in mei 2002, waarbij betrokkene niet adequaat reageerde op het verkeer en de bijrijder moest ingrijpen, heeft betrokkene in overleg zijn werkzaamheden neergelegd. Bij besluit van 14 februari 2003 heeft appellant met ingang van 1 maart 2003 aan betrokkene, met toepassing van artikel 8:6 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling, wegens ongeschiktheid voor zijn functie anders dan op grond van ziekten of gebreken eervol ontslag verleend. Dit ontslag is bij het thans bestreden besluit van 6 april 2004 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat betrokkene niet betwist dat hij onvoldoende heeft gefunctioneerd, maar dat appellant voorafgaand aan het ontslag had moeten onderzoeken of dit functioneren een medische oorzaak heeft. In dit verband heeft de rechtbank - onder meer - gewezen op de door betrokkene in beroep overgelegde brief van 12 december 2000 van S., slaap-waakspecialist van het Centrum voor Slaap- en Waakstoornissen Kempenhaeghe.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat betrokkene de brief van 12 december 2000, eerst in beroep, en dus na de bestreden beslissing op bezwaar, heeft overgelegd. Gelet op het ex tunc karakter van de toetsing in beroep heeft de rechtbank ten onrechte gewicht toegekend aan deze brief. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbijgaat aan de voorbeelden van het disfunctioneren van betrokkene, waarbij de problemen door eigen toedoen zijn ontstaan.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De grief van appellant met betrekking tot de ex-tunc toetsing faalt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 23 juli 1996, LJN ZB6596, RSV 1997/17 en CRvB 18 februari 2004, LJN AO5861, RSV 2004/202), staat het partijen vrij hun stellingen met betrekking tot de juistheid van de feiten waarvan bij het nemen van een beslissing dient te worden uitgegaan, tijdens de behandeling van het beroep, of hoger beroep, nader te staven met bewijsmiddelen. Waar betrokkene van begin af aan heeft gesteld dat de problemen een medische oorzaak hadden, kon en mocht hij in beroep ter ondersteuning van die stelling alsnog de - niet aan hem doch aan de bedrijfsarts gerichte - brief van 12 december 2000 inbrengen en mocht de rechtbank deze brief mede in haar beoordeling betrekken.
4.2. De Raad stelt verder vast dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene zijn werkzaamheden niet heeft verricht op een wijze als van een ambulancechauffeur kan worden verlangd. Het geding spitst zich toe tot de vraag of het onvoldoende functioneren van betrokkene in overwegende mate is veroorzaakt door ziekte of gebrek. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 25 februari 1999, LJN ZB8297, TAR 1999, 71) is onderzoek naar het bestaan van een eventuele medische oorzaak van de ongeschiktheid aangewezen in die gevallen waarin aanwijzingen voorhanden zijn dat de ongeschiktheid van een ambtenaar (mede) voortkomt uit of samenhangt met een ziekte of gebrek of waarin gerede twijfel bestaat of het onvoldoende functioneren van een ambtenaar wordt veroorzaakt door eigenschappen van karakter, geest of gemoed dan wel door ziekten of gebreken.
4.3. Op grond van de gedingstukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht is de Raad met appellant van oordeel dat in dit geval geen sprake was van voldoende aanwijzingen in die richting. De brief van 12 december 2000, waaruit blijkt dat betrokkene een matig ernstig obstructief slaapapneu syndroom heeft, geeft geen inzicht in de gevolgen daarvan voor de gezondheidssituatie van betrokkene en zegt niets over een mogelijk causaal verband met zijn disfunctioneren. De bedrijfsarts heeft in die brief geen aanleiding gevonden om betrokkene nog langer ongeschikt te achten voor het uitoefenen van zijn werkzaamheden. Daarbij komt dat betrokkene naar aanleiding van het incident in mei 2002 tegenover appellant heeft verklaard dat zijn slaapproblemen onder controle waren. Wel zou sprake zijn van echtscheidingsproblemen die van invloed kunnen zijn geweest op zijn functioneren. De Raad acht verder van belang dat van meerdere incidenten, waarbij sprake was van slaap of vermoeidheid, bezwaarlijk kan worden gezegd dat deze niet (mede) door toerekenbare eigen nalatigheid van betrokkene zijn veroorzaakt. De Raad doelt hierbij op het onbereikbaar zijn van de ambulancepost na een feest, het onvoldoende bekend zijn met de regio waar een ongeval had plaatsgevonden en het stranden met de ambulanceauto zonder benzine tijdens vervoer van een patiënt. Ook het incident na een bezoek van betrokkene aan motorraces in Engeland geeft naar het oordeel van de Raad blijk van onvoldoende verantwoordelijkheidsbesef. Voorts gelden de berispingen en de onvoldoende beoordelingen als een gegeven. Van de zijde van betrokkene zijn ook geen gegevens overgelegd die tot een andere conclusie nopen.
4.4. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene anders dan wegens ziekte of gebrek ongeschikt is voor zijn functie, omdat hij niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die zijn vereist voor het op goede wijze vervullen van zijn functie. Appellant was derhalve bevoegd betrokkene op die grond te ontslaan.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep tegen het besluit van 6 april 2004 alsnog ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe besluit van 18 april 2006. Gelet op het vorenoverwogene komt aan dit besluit de grondslag te ontvallen, zodat dit besluit dient te worden vernietigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 april 2004 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 18 april 2006.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en R. Kooper en B.W.N. de Waard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen
(get.) R.A. Huizer.
HD
23.07
Q