CRvB, 22-07-2004, nr. 02/949 WW en 02/1086 WW
ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5807
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-07-2004
- Zaaknummer
02/949 WW en 02/1086 WW
- LJN
AQ5807
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5807, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑07‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2005, 173 met annotatie van B.B.B. Lanting
USZ 2004/322 met annotatie van Redactie
JB 2004/330 met annotatie van A. van Eijs
Uitspraak 22‑07‑2004
Inhoudsindicatie
Verwijtbaar werkloosheid. Gescheiden behandeling en besluitvorming op de bezwaarschriften van werknemer én werkgever tegen hetzelfde primaire besluit, is in strijd met de Awb. Bevoegdheid om alsnog een maatregel ingevolge het BWOO op te leggen.
02/949 WW en 02/1086 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, appellant,
en
A., wonende te B., gedaagde,
en
de Stichting Agrarisch Onderwijs Centrum Terra, gevestigd te Groningen, hierna: de werkgever.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 7 februari 2002, nr. 01/649 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens de werkgever is een schriftelijke uiteenzetting gegeven, waarop van de zijde van gedaagde is gereageerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is op 11 februari 2002 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 juni 2004, waar namens appellant is verschenen mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werk-nemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer. De werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Zevenberg, advocaat te Rijswijk.
II. MOTIVERING
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Gedaagde was in dienst van de Stichting Agrarisch Onderwijs Centrum Terra te Emmen en werkzaam in de functie van onderwijsassistent. In deze functie diende gedaagde leerlingen te begeleiden bij praktica natuurkunde en informatica. Bij beschikking van 29 november 2000 heeft de kantonrechter te Emmen de arbeids-overeenkomst met ingang van 1 december 2000 ontbonden. Gedaagde heeft vervolgens bij appellant een aanvraag ter verkrijging van een werkloosheidsuitkering ingediend.
1.3. Bij besluit van 2 februari 2001 heeft appellant aan gedaagde een uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (hierna: BWOO) toegekend. Daarbij is bepaald dat gedaagde van 4 december 2000 tot 4 december 2003 recht heeft op een loongerelateerde uitkering en in aansluiting daarop recht heeft op een aanvullende uitkering tot 26 november 2014. Appellant heeft op deze uitkering een korting toegepast van 5% over de periode van 5 december 2000 tot 12 december 2000 wegens te late inschrijving als werkzoekende bij het arbeidsbureau en voorts een korting van eveneens 5% over de periode van 25 december 2000 tot 11 januari 2001 wegens het te laat indienen van de aanvraag om een uitkering.
1.4. Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dat bezwaar was gericht tegen de vaststelling van de eerste werkloosheidsdag en de beide kortingen op de uitkering. Appellant heeft dat bezwaar bij besluit van 13 maart 2001 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5. Ook de werkgever - bij wie ingevolge artikel 2.2.1, vijfde lid, van de Wet educatie beroepsonderwijs en de Uitvoeringsregeling Wet educatie beroepsonderwijs op de rijksbijdrage 60% van de kosten van BWOO-uitkeringen in mindering wordt gebracht - heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 februari 2001. Volgens de werkgever was gedaagde verwijtbaar werkloos geworden en had appellant om die reden moeten besluiten tot blijvend gehele weigering van de uitkering. Bij het bestreden besluit van 22 juni 2001 heeft appellant dat bezwaar gegrond verklaard en de BWOO-uitkering van gedaagde wegens verwijtbare werkloosheid alsnog blijvend geheel geweigerd. Appellant heeft daarbij tevens besloten de reeds betaalde uitkering niet te zullen terugvorderen en, met inachtneming van een overgangstermijn, de uitkering tot 1 september 2001 aan gedaagde te zullen doorbetalen. Namens gedaagde is beroep ingesteld tegen dit besluit.
1.6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 juni 2001vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen, een en ander met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank overwoog dat appellant het besluit van 22 juni 2001 heeft genomen, zonder het eerdere besluit op bezwaar van 13 maart 2001 in te trekken, dat dit formeel tot gevolg heeft dat met het nemen van het bestreden besluit van 22 juni 2001 sprake is van twee naast elkaar bestaande besluiten op bezwaar terzake van hetzelfde primaire besluit met een min of meer tegengestelde inhoud en dat de verhouding tussen beide besluiten onduidelijk is.
De rechtbank heeft met deze overwegingen niet volstaan, maar voorts overwogen dat appellant, na aan gedaagde aanvankelijk een werkloosheidsuitkering te hebben toegekend, waarbij geen ‘verwijtbaarheidstoets’ is verricht, niet (meer) bevoegd was op een later moment alsnog een oordeel te geven over de vraag of gedaagdes werkloosheid verwijtbaar is te achten. Volgens de rechtbank was deze gang van zaken ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
1.7. Appellant heeft in hoger beroep erkend dat bij de beoordeling van gedaagdes aanvraag om een werkloosheidsuitkering een fout is gemaakt en dat ten onrechte geen ‘verwijtbaarheidstoets’ is uitgevoerd. Appellant is echter van mening dat hij bevoegd was deze fout te herstellen en dat hij de BWOO-uitkering alsnog blijvend geheel mocht weigeren wegens verwijtbare werkloosheid. Appellant heeft daarbij benadrukt dat gedaagde ten tijde van het besluit op bezwaar van 13 maart 2001 bekend was met het feit dat ook de werkgever bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 2 februari 2001 en dat gedaagde ook wist dat op dat bezwaar nog niet was beslist.
1.8. Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 11 februari 2002 genomen nadere besluit heeft appellant het besluit van 13 maart 2001 alsnog ingetrokken en, beslissende op de bezwaren van zowel gedaagde als de werkgever, de BWOO-uitkering van gedaagde opnieuw blijvend geheel geweigerd met 1 september 2001 als datum van effectuering.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant de bezwaren van gedaagde en van de werkgever tegen het primaire besluit van 2 februari 2001 ten onrechte (nagenoeg) gescheiden heeft behandeld en afzonderlijk op die bezwaren heeft beslist. Daardoor is sprake van twee besluiten op bezwaar tegen hetzelfde primaire besluit, zonder dat duidelijk is hoe die besluiten op bezwaar zich tot elkaar verhouden. Een dergelijke gang van zaken is niet in overeenstemming met het stelsel van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2. De Raad deelt echter niet het door de rechtbank, in een partijen bindende overweging, gegeven oordeel dat appellant, na het primaire besluit van 2 februari 2001, niet meer bevoegd was een maatregel wegens verwijtbare werkloosheid op te leggen. In een situatie dat de werkgever belanghebbende is bij een besluit tot toekenning van een uitkering ingevolge het BWOO aan een voormalige werknemer, valt niet in te zien dat een succesvol bezwaar en/of beroep van deze werkgever geen gevolgen zou mogen hebben voor de aanspraak op uitkering van de werknemer, mits daarmee niet tekort wordt gedaan aan de rechtszekerheid van de werknemer. Nu gedaagde de aanspraak op uitkering niet alsnog met terugwerkende kracht is ontzegd stond het rechtszekerheidsbeginsel daaraan niet in de weg. In de omstandigheid dat appellant inmiddels had beslist op de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 2 februari 2001 ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel. Appellant heeft terecht gesteld dat gedaagde ten tijde van het besluit op zijn bezwaar van 13 maart 2001 wist dat (ook) de werkgever bezwaar had gemaakt tegen het primaire besluit, dat gedaagde bekend was met de inhoud van dat bezwaar en dat appellant op dat bezwaar nog niet had beslist. Gedaagde diende derhalve rekening te houden met de mogelijkheid dat appellant, onder gegrondverklaring van het bezwaar van de werkgever, hem alsnog een maatregel wegens verwijtbare werkloosheid zou opleggen.
2.3. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij appellant is opgedragen om met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dat die uitspraak voor het overige voor bevestiging in aanmerking komt.
2.4. Met betrekking tot het nadere besluit van 11 februari 2002 stelt de Raad voorop dat met dit besluit, door de intrekking van het besluit van 13 maart 2001, wijziging wordt gebracht in het oorspronkelijke besluit van 22 juni 2001 en dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Awb mede uitstrekt tot dit deels ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit.
2.5. De Raad dient in dat kader allereerst de vraag te beantwoorden of appellant met juistheid heeft geoordeeld dat gedaagde zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen, dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag zijn ontslag tot gevolg zou kunnen hebben (artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a, van het BWOO). Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
2.6. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat genoegzaam vast dat gedaagde - samengevat - gebruik heeft gemaakt van de e-mail van zijn voormalige werkgever voor zijn commerciële nevenactiviteiten als exploitant van een seksshop. Daarmee heeft hij een verband doen ontstaan tussen zijn commerciële seksshopgerelateerde activiteiten en de onderwijsinstelling van de werkgever. Bovendien was sprake van buitensporig e-mailgebruik op het werk voor privé-doeleinden. Gelet op de aard en de omvang van dit e-mailgebruik en zijn functie als onderwijsassistent heeft gedaagde moeten begrijpen dat zijn gedrag ontslag tot gevolg zou kunnen hebben. Dit klemt temeer nu, zoals de kantonrechter in zijn beschikking heeft vastgesteld, de directrice van de school gedaagde nog in de loop van 1999 op zijn e-mailgedrag had aangesproken, had gesteld dat hij zijn privé-activiteiten en zijn werk voor de werkgever diende te scheiden en verder gebruik van de schoolcomputer voor privé-doeleinden had verboden. Aan het vorenstaande doet niet af dat - zoals namens gedaagde is beklemtoond - de werkgever ten tijde van het ontslag nog geen richtlijnen had voor het privé-gebruik van computers op het werk. Ook zonder deze richtlijnen had het gedaagde zonder meer duidelijk moeten zijn dat zijn gedrag niet kon worden getolereerd.
2.7. Ingevolge artikel 13, eerste en vierde lid, van het BWOO en artikel 7, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling maatregelen sector OenW dient appellant in geval van verwijtbare werkloosheid de uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting de betrokkene niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval een verlaging van het uitkeringspercentage tot 35% gedurende 26 weken wordt toegepast. In hetgeen namens gedaagde is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de werkloosheid gedaagde niet in overwegende mate kan worden verweten.
2.8. De Raad is voorts van oordeel dat het nadere besluit niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of met enig algemeen rechtsbeginsel. Daarbij is onder meer in aanmerking genomen dat appellant aan de getroffen maatregel geen terugwerkende kracht heeft verleend en deze met inachtneming van een overgangsperiode per 1 september 2001 heeft geëffectueerd.
2.9. Ten slotte overweegt de Raad dat hij in het feit dat appellant gedaagde niet heeft gehoord in het kader van de bezwarenprocedure van de werkgever geen grond ziet voor vernietiging van het nadere besluit, aangezien het standpunt van gedaagde ter zake van het hem verweten gedrag genoegzaam naar voren komt in de gedingstukken uit de procedure in eerste aanleg en de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter, waarover appellant de beschikking had bij zijn nadere besluitvorming.
2.10. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep dat gedaagde geacht moet worden te hebben ingesteld tegen het nadere besluit van 11 februari 2002 ongegrond dient te worden verklaard.
3. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde en van de werkgever in hoger beroep ieder ten bedrage van € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij appellant is opgedragen om met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep dat gedaagde geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 11 februari 2002 ongegrond;
Veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in de proceskosten van gedaagde en van de Stichting AOC Terra in hoger beroep ieder ten bedrage van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A. de Gooijer.