CRvB, 25-02-1999, nr. 98/3666 AW; 98/3670 AW
ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8297
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
25-02-1999
- Zaaknummer
98/3666 AW; 98/3670 AW
- LJN
ZB8297
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8297, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 25‑02‑1999; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑02‑1999
Inhoudsindicatie
Ontslag politieagent wegens onoorbaar gedrag; tegen wachtgeldbesluit dient eerst bezwaar te worden gemaakt.
Partij(en)
98/3666 AW en 98/3670 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden,
appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde
gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 10 april
- 1998.
door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
onder de nummers AW 96/12659 en 97/13317 tussen
partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt
verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 januari
1999, waar appellant zich heeft doen
vertegenwoordigen door mr E.J. Visser, werkzaam bij
de politieregio Haaglanden, en waar gedaagde in
persoon is verschenen, bijgestaan door mr P.J. de
Booij, advocaat te Amsterdam als zijn raadsman.
II. MOTIVERING
Voor een meer uitvoerige weergave van de relevante
feiten verwijst de Raad naar de aangevallen
uitspraak. De Raad volstaat met de navolgende
samenvatting.
Gedaagde, geboren in 1963 en sedert 1 oktober 1994 in
vaste dienst als politiesurveillant, is na een
voorafgaande schorsing bij besluit van 30 oktober
- 1995.
met toepassing van artikel 94, lid 1, onder f,
van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp)
met ingang van 1 februari 1996 ontslagen wegens
onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem
beklede ambt, anders dan op grond van ziels- en
lichaamsgebreken. De bezwaren van gedaagde tegen dat
besluit zijn bij besluit van 31 januari 1996
ongegrond verklaard. Bij besluit van 21 mei 1996, na
bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 1996,
is gedaagde een uitkering op de voet van het
Rijkswachtgeldbesluit 1959 geweigerd. De rechtbank te
Amsterdam heeft het (ontslag)besluit van 31 januari
- 1996.
bij uitspraak van 13 februari 1997 vernietigd.
Appellant heeft in die uitspraak berust en heeft
gedaagde opnieuw geschorst. Ervan uitgaande dat het
dienstverband als niet beëindigd moet worden
beschouwd, heeft appellant gedaagde bericht dat zijn
salaris zal worden nabetaald. Bij schrijven van 1
juli 1997 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat
het besluit waarbij hem een ontslaguitkering is
geweigerd alsmede het op het daartegen gemaakte
bezwaar genomen besluit worden ingetrokken en dat
nader onderzoek zal worden ingesteld.
Gedaagde heeft zijn medewerking aan vervolgonderzoek
geweigerd.
In een brief van 26 juni 1997 heeft appellant te
kennen gegeven dat hij op grond van voortschrijdend
inzicht thans een andere interpretatie geeft aan de
uitspraak van de rechtbank van 13 februari 1997 en
dat een nieuw besluit zal worden genomen op het
bezwaarschrift van 8 december 1995 tegen het
- (primaire)
ontslagbesluit van 30 oktober 1995. Aan
gedaagde is opnieuw verzocht om medewerking aan een
onderzoek naar de aanwezigheid van ziels- of
lichaamsgebreken.
Na aanvullend onderzoek heeft appellant bij het thans
in geding zijnde besluit van 1 augustus 1997 het
bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het ontslag op
in het besluit aangevoerde gronden gehandhaafd. In
hetzelfde besluit heeft appellant opnieuw wachtgeld
op de voet van het Rijkswachtgeldbesluit 1959
geweigerd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de
tegen de besluiten van 24 oktober 1996 en 1 augustus
- 1997.
ingestelde beroepen opnieuw gegrond verklaard,
de besluiten vernietigd en tevens het primaire
ontslagbesluit herroepen. Een tegen de weigering van
uitkering, vervat in het besluit van 1 augustus 1997,
gemaakt bezwaar heeft de rechtbank met toepassing van
artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
aangemerkt als een tevens aanhangig beroep tegen dat
besluit, welk beroep zij gegrond heeft verklaard, in
verband waarmee zij dat besluit heeft vernietigd,
onder instandhouding van de rechtsgevolgen van dat
besluit.
De Raad overweegt het volgende.
Vooropgesteld wordt dat de hernieuwde schorsing van
gedaagde en de hervatting van de salarisbetaling door
appellant na de vernietiging van het eerdere
(ontslag)besluit door de rechtbank niet met zich mee
brengen dat appellant geen nieuw besluit meer mocht
nemen op het bezwaar van gedaagde tegen het primaire
ontslagbesluit van 30 oktober 1995. Appellant was
daartoe immers gehouden nu het primaire
ontslagbesluit van 30 oktober 1995 noch was
vernietigd, noch ingetrokken door appellant en het
schorsingsbesluit niet als uitvoering van de
uitspraak van 13 februari 1997 kan worden aangemerkt.
Appellant heeft het besluit van 1 augustus 1997 tot
ontslag wegens ongeschiktheid gebaseerd op een
vijftal in het besluit genoemde gedragingen. Uit de
rechtens onaantastbaar geworden uitspraak van 13
februari 1997 blijkt dat vier van de vijf aan het
besluit van 1 augustus 1997 ten grondslag gelegde
gedragingen voldoende vaststaan -tot tweemaal toe de
hals van zijn vriendin vastgrijpen en tenminste
eenmaal slaan, de aankoop van een illegaal
telefoontoestel en het daarmee voeren van illegale
telefoongesprekken, als politieagent voor
privé-doeleinden opvragen van gegevens bij de
burgerlijke stand en het zonder toestemming of
noodzaak in uniform privé-zaken
regelen. Deze werden door de rechtbank echter
onvoldoende bevonden voor een ongeschiktheidsontslag.
In geschil is daarom vooral of thans voldoende
vaststaat hetgeen door appellant voorts aan het
ongeschiktheidsoordeel ten grondslag is gelegd, te
weten dat gedaagde 'in een huiselijke twist zijn
toenmalige vriendin -hierna H te noemen- met zijn
dienstwapen heeft bedreigd, althans met dit
dienstwapen heeft gezwaaid' en of die gedraging
tezamen met de andere vaststaande gedragingen het
oordeel rechtvaardigt dat gedaagde ongeschikt is voor
zijn politieambt. De rechtbank heeft eerstgenoemde
vraag ontkennend beantwoord.
Appellant heeft naar aanleiding van hetgeen door de
rechtbank is overwogen bij voornoemde uitspraak van
13 februari 1997, voorafgaand aan het nadere besluit
op bezwaar, H en de hoofdagent van de politieregio
Amsterdam-Amstelland G, die destijds proces-verbaal
had opgemaakt van de verklaring van gedaagde naar
aanleiding van de aangifte van H, doen horen. H heeft
haar eerdere verklaringen terzake staande gehouden.
Voormelde hoofdagent heeft verklaard haar eerdere
proces-verbaal te willen aanvullen en heeft verklaard
zich goed te herinneren dat gedaagde heeft gezegd
'dat hij wel met zijn dienstwapen gezwaaid heeft maar
nooit het dienstwapen op het hoofd van H gezet
heeft'.
Op grond van laatstbedoelde verklaringen in
verbinding met de eerder opgemaakte rapporten en
verklaringen, met name de eerdere verklaringen van
gedaagde zelf, staat voor de Raad voldoende vast dat
gedaagde tijdens ruzie met H met zijn dienstwapen
heeft gezwaaid. Het zwaaien met het vuurwapen kon in
de gegeven context niet anders dan als bedreiging
worden opgevat. Dat feit, in combinatie met de andere
aan gedaagde verweten gedragingen biedt voldoende
grond voor het oordeel dat gedaagde ongeschikt is
voor zijn functie bij de politie.
Blijkens de in de aangevallen uitspraak alsmede in de
eerdere uitspraak van 13 februari 1997 opgenomen
overwegingen huldigt de rechtbank de opvatting dat
bij een ontslag als het onderhavige het
bestuursorgaan dient te (laten) beoordelen of de
ongeschiktheid van de betrokken ambtenaar wellicht in
overwegende of belangrijke mate verband houdt met
ziekte of gebrek. De Raad overweegt dat dit zeker
niet in alle gevallen aangewezen is. Een onderzoek
naar het bestaan van eventuele medische oorzaak van
de ongeschiktheid acht de Raad (slechts) aangewezen
in die gevallen waarin aanwijzingen voorhanden zijn
dat de ongeschiktheid van een ambtenaar (mede)
voortkomt uit of samen hangt met een ziekte of gebrek
of wanneer gerede twijfel bestaat of het onvoldoende
functioneren van een ambtenaar wordt veroorzaakt door
eigenschappen van karakter, geest of gemoed danwel
door ziekten of gebreken.
In het onderhavige geval is van bedoelde aanwijzingen
en van die gerede twijfel geen sprake. Appellant moet
derhalve bevoegd worden geacht aan gedaagde met
toepassing van artikel 94, lid 1 onder f, van het
Barp ontslag te verlenen. De Raad is op grond van de
stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken
dat appellant van deze ontslagbevoegdheid heeft
gebruik gemaakt op een wijze die de ter zake aan te
leggen beperkte toetsing niet zou kunnen doorstaan.
Het ontslagbesluit kan derhalve in stand blijven en
de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden
vernietigd.
Wat betreft de weigering van ontslaguitkering heeft
de rechtbank terecht overwogen dat appellant na de
vernietiging van het eerdere ontslagbesluit op 13
februari 1997 door de rechtbank, zowel het primaire
weigeringsbesluit van 21 mei 1996 als het besluit op
bezwaar van 24 oktober 1996 bij brief van 1 juli 1997
heeft ingetrokken. Aan het bij de rechtbank
aanhangige en door gedaagde niet ingetrokken beroep
tegen genoemd besluit van 24 oktober 1996 was
mitsdien de grond komen te ontvallen, zodat dit door
de rechtbank niet-ontvankelijk had dienen te worden
verklaard.
Onder deze omstandigheden kan de Raad de in het thans
in geding zijnde besluit van 1 augustus 1997 begrepen
weigering van een uitkering geen besluit zien dat met
toepassing van artikel 6:18 en 6:19 van de Awb in de
gedingvoering kan worden betrokken. Genoemd onderdeel
van dat besluit van 1 augustus 1997 kan de Raad tegen
deze achtergrond niet anders zien dan als een
zogenoemd primair besluit, waartegen niet direct
beroep op de rechtbank kon worden ingesteld maar
waarop het voorschrift van artikel 7:1 van de Awb van
toepassing is. De aangevallen uitspraak kan ook op
dit punt niet in stand kan blijven. De Raad gaat
ervan uit dat appellant het naar de rechtbank
doorgezonden op 29 augustus 1997 tegen dit onderdeel
van het besluit van 1 augustus 1997 ingediende
bezwaarschrift van gedaagde alsnog als zodanig zal
behandelen.
Het vorenstaande leidt er toe dat het hoger beroep
van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak
dient te worden vernietigd.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven
aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist is als hierna vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep van gedaagde tegen
het besluit van 24 oktober 1996 alsnog
niet-ontvankelijk;
Verklaart het inleidend beroep van gedaagde tegen het
ontslagbesluit alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G Vermeulen als
voorzitter, en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr
H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid
van mr A.W.M. van Bommel als griffier en uitgesproken
in het openbaar op 25 februari 1999.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.W.M. van Bommel.
HD
- 05.02.
Q