CRvB, 09-03-2006, nr. 04/3315 AW; 06/45 AW
ECLI:NL:CRVB:2006:AV4597
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
09-03-2006
- Zaaknummer
04/3315 AW; 06/45 AW
- LJN
AV4597
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AV4597, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 09‑03‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. II-D3 Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Whiplash. Tijdelijk WAO-uitkering ontvangen. Ontslag. Uitleg van begrip onbekwaam of ongeschikt anders dan wegens lichamelijk of psychische oorzaak.
04/3315 AW + 06/45 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Stichting Openbaar Onderwijs [naam1] als rechtsopvolgster van het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Openbaar Onderwijs [naam2], appellante,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats] gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 mei 2004, nr. SBR 03/492, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien hebben partijen nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 januari 2006 waar namens appellante zijn verschenen mr. P.J. Schaap, advocaat te Zwolle, en A. van de Boom, werkzaam bij appellante. Gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde was sedert 1991 werkzaam als groepslerares aan een openbare basisschool te Leersum. In 1994 heeft zij zich ziekgemeld met klachten verband houdend met een in het verleden opgelopen whiplashtrauma. Ter zake van die klachten werd in 1996 aan gedaagde een uitkering conform de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke per 5 maart 1997 is ingetrokken, omdat, kort gezegd, haar klachten niet waren toe te schrijven aan een objectiveerbare ziekte of gebrek. Gedaagde heeft hiertegen rechtsmiddelen aangewend omdat zij zich, daarin gesteund door de bedrijfsarts, niet (volledig) arbeidsgeschikt achtte. Gedaagde heeft haar gedeeltelijk hervatte werkzaam-heden volledig gestaakt in november 1997. De intrekking van gedaagdes uitkering is uiteindelijk in stand gelaten door de Raad bij uitspraak van 13 juni 2001, nr. 99/1914 WAOCON.
1.2. Bij besluit van 27 september 2001 heeft appellante, nadat gedaagde zich wederom had ziek gemeld, gedaagde ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor haar betrekking ten gevolge van lichamelijke of psychische oorzaken. Dit besluit heeft appellante na bezwaar van gedaagde herroepen, nadat het Uitvoeringsinstituut werknemersver-zekeringen appellante op 28 februari 2002 in een functieongeschiktheidsadvies had laten weten dat gedaagde op de ontslagdatum niet gedurende twee jaar arbeidsongeschikt was wegens ziekte of gebrek.
1.3. Aansluitend heeft appellante gedaagde opgeroepen haar werkzaamheden te hervatten. Daaraan heeft gedaagde geen gevolg gegeven, omdat zij zich niet in staat voelde om haar betrekking te vervullen. Bij brief van 4 juli 2002 heeft appellante gedaagde meegedeeld dat het zonder geldige reden niet hervatten valt aan te merken als plichtsverzuim en voorts dat appellante het voornemen heeft gedaagde wegens ongeschiktheid anders dan wegens ziekte of gebrek te ontslaan. Op 19 juli 2002 heeft de bedrijfsarts aangegeven dat zij gedaagde nog steeds arbeidsongeschikt achtte, op grond van dezelfde klachten als voorheen.
1.4. Bij besluit van 23 juli 2002 heeft appellante, daartoe overwegende dat de laatste ziekmelding van gedaagde als niet valide wordt beschouwd, gedaagde met toepassing van artikel II-D3, tweede lid, aanhef en onder a, van het Rechtspositiebesluit onderwijsper-soneel (RpbO) ontslag verleend per 10 juli 2002. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2003, met dien verstande dat als ingangsdatum van het ontslag heeft te gelden 1 augustus 2002.
2. De rechtbank heeft dit laatste besluit bij de aangevallen uitspraak vernietigd, daartoe overwegend dat het standpunt van appellante dat gedaagde onbekwaam of ongeschikt is om haar functie te vervullen, anders dan vanwege lichamelijke of psychische oorzaken, op onvoldoende feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat gedaagde sedert november 1997 haar functie in het geheel niet meer heeft uitgeoefend, zodat niet gezegd kan worden dat hier sprake is van disfunctioneren onder normale omstandigheden.
2.1. Op 15 december 2005 heeft appellante ter uitvoering van deze uitspraak opnieuw op bezwaar beslist en gedaagde ontslag verleend wegens redenen van gewichtige aard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank een te enge uitleg heeft gegeven aan het begrip onbekwaam of ongeschikt anders dan wegens lichamelijke of psychische oorzaken als bedoeld in het RpbO. Daarvan is in de ogen van appellante niet alleen sprake bij onvoldoende kennis, kunde of vaardigheden dan wel bij een onjuiste mentaliteit of instelling maar ook bij kennelijk onvermogen de eigen functie te vervullen, zoals in het geval van gedaagde.
4.1. De Raad deelt deze opvatting van appellante. Niet in geschil is dat gedaagde ten tijde hier van belang niet bij machte was haar functie uit te oefenen als gevolg van haar klachten samenhangend met een whiplash. Appellante heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat dit onvermogen, aangezien dit voortkwam uit dezelfde klachten als voorheen, niet kon worden toegeschreven aan een objectiveerbare ziekte of gebrek. De
Raad verwijst daarvoor naar zijn in 1.1. genoemde uitspraak. Appellante kon dus in redelijkheid voorbijgaan aan het standpunt van de bedrijfsarts op dit punt. Nu gedaagde desondanks gedurende een lange periode niet in staat bleek haar werkzaamheden te verrichten heeft zij er ook naar het oordeel van de Raad blijk van gegeven in ernstige mate - immers, geheel niet tot werken in staat - ongeschikt te zijn voor haar functie, anders dan als gevolg van ziekte of gebrek. De Raad is dan ook van oordeel dat appellante bevoegd was gedaagde op de gebezigde grond ontslag te verlenen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
4.2. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Raad voorts met betrekking tot het bestreden besluit nog het volgende. Nu het ontslag gedaagde tijdig is voorgehouden kan niet worden gezegd dat appellante van haar bevoegdheid om ontslag te verlenen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken. Voorzover gedaagde heeft aangevoerd dat zij niet in staat is gesteld haar zienswijze te uiten naar aanleiding van het voorgenomen ontslag overweegt de Raad dat het gedaagde vrij stond te reageren op het haar op 4 juni 2002 toegezonden voornemen, terwijl gedaagde voorts ter gelegenheid van haar bezwaarschrift mondeling is gehoord. Daarmee acht de Raad een eventuele onvolkomenheid bij de primaire besluitvorming geheeld. Het beroep van gedaagde dient dus ongegrond te worden verklaard.
4.3. Het overwogene in 4.1. brengt met zich dat aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 15 december 2005, dat de Raad op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geding mede beoordeelt, de grondslag is komen te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 januari 2003 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 15 december 2005.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A. de Gooijer.
Q