Hof Arnhem, 19-02-2008, nr. 104.003.363
ECLI:NL:GHARN:2008:BC7324
- Instantie
Hof Arnhem (Centrale grondkamer)
- Datum
19-02-2008
- Zaaknummer
104.003.363
- LJN
BC7324
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2008:BC7324, Uitspraak, Hof Arnhem, 19‑02‑2008; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Melkquotum. Eigendomsovergang van het gepachte. 34 Pachtwet (oud); 6:212 BW, 7:361 BW. Vraag of de samenhang tussen het melkquotum en het gepachte op 9 november 1984 is verbroken doordat op die datum het gepachte aan verpachtster in eigendom is overgedragen, terwijl bovendien op hetzelfde moment de voordien geldende pachtovereenkomst werd vervangen door een nieuwe pachtovereenkomst op deels andere voorwaarden. Volgens artikel 34 Pachtwet (oud) volgde bij eigendomsovergang van het gepachte op een derde deze de verpachter in alle rechten en verplichtingen op, met uitzondering van die rechten en verplichtingen die vóór de eigendomsovergang opeisbaar waren geworden. In overeenstemming met de regeling in geval van huur en in overeenstemming met het huidige artikel 7:361 Burgerlijk Wetboek moet de bepaling van artikel 34 in die zin worden verstaan, dat de bedoelde rechtsopvolging alleen plaatsvindt voor zover er een onmiddellijk verband bestaat met de kernverplichtingen van verpachter en pachter, namelijk het verschaffen van het gebruik en het betalen van de pachtprijs. Wat betreft de vraag of ook de verplichting van de pachter om bij beëindiging van de pacht het melkquotum aan de verpachter over te dragen, alsmede de daartegenover staande verplichting van de verpachter om ter gelegenheid van die overdracht aan de pachter een vergoeding te betalen, in onmiddellijk verband staan met bedoelde kernverplichtingen van verpachter en pachter in de zin als hiervoor bedoeld, is het volgende van belang. Artikel 7 lid 1 van de Verordening (EEG) nr. 857/84, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 590/85, bepaalde dat bij overdracht van het bedrijf de overeenkomstige referentiehoeveelheid aan de koper, huurder of erfgenaam wordt overgedragen en het vierde lid van dat artikel 7 bepaalde dat in het geval van het verstrijken van een pachtovereenkomst zonder dat de pachter recht heeft op verlenging van de pacht onder soortgelijke voorwaarden, de lidstaten kúnnen bepalen dat de referentiehoeveelheid die overeenkomt met het bedrijf waarop de pacht betrekking heeft, ter beschikking van de vertrekkende pachter wordt gesteld, indien hij voornemens is de melkproductie voort te zetten. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft op 13 juli 1989 (5/88, Wachauf/BRD, AB 1992, 14) geoordeeld dat de leden 1 en 4 van artikel 7 tezamen gelezen aantonen dat de gemeenschapswetgever de referentiehoeveelheid aan het einde van de pacht in beginsel wilde laten terugkeren naar de verpachter, die opnieuw de beschikking over het bedrijf verkrijgt, onverminderd de mogelijkheid voor de lidstaten om de referentiehoeveelheid geheel of gedeeltelijk aan de vertrekkende pachter toe te kennen. Aldus bestaat naar de bedoeling van de gemeenschapswetgever een onmiddellijk verband tussen het door de verpachter aan de pachter ter beschikking gestelde bedrijf – in de zin van het geheel van productie-eenheden die door de producent (gedurende de pacht: de pachter) worden beheerd en die op het geografisch grondgebied van de Gemeenschap zijn gevestigd (art. 12 onder d van Verordening (EEG), nr. 857/84) – en het melkquotum. Mede tegen de achtergrond van het beginsel van conforme interpretatie dat de verhouding tussen het nationale recht en het gemeenschapsrecht beheerst, moet daarom worden aangenomen dat eigendomsovergang van het gepachte op een derde mede tot gevolg heeft dat de pachter bij beëindiging van de pacht het melkquotum aan deze opvolgende verpachter dient over te dragen, onverminderd de (door het nationale recht beheerste, Hof van Justitie 24 maart 1994, 2/92) verplichting van de verpachter om – tegen de achtergrond van het beginsel zoals dit ten grondslag ligt aan artikel 6:212 Burgerlijk Wetboek en in overeenstemming met de vaste rechtspraak van deze kamer van het hof – ter gelegenheid van die overdracht aan de pachter een vergoeding te betalen die in overeenstemming is met de omvang van zijn bijdrage in de opbouw van de melkproductie van het bedrijf. De omstandigheid dat op 9 november 1984 de voordien geldende pachtovereenkomst werd vervangen door een nieuwe pachtovereenkomst op deels andere voorwaarden brengt in het voorgaande geen verandering. In overeenstemming met de bedoeling van de gemeenschapswetgever om het melkquotum aan het einde van de pacht in beginsel te laten terugkeren naar de verpachter, moet worden aangenomen dat de omstandigheid dat partijen een pachtovereenkomst aangaan die een voorafgaande pachtovereenkomst vervangt, niet tot gevolg heeft dat de samenhang tussen het melkquotum en het gepachte wordt verbroken, behalve voor zover partijen anders zijn overeengekomen. Pachter heeft onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat partijen anders zijn overeengekomen (zie arrest).
19 februari 2008
pachtkamer
zaaknummer 104.003.363
rolnummer (oud) 2007/0328 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de stichting Stichting Het Weeshuis,
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr. J.H. van Vliet,
tegen:
1. [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr. P.M. Wilmink.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 18 oktober 2006 en 24 januari 2007, die de pachtkamer van de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Sneek, tussen appellante (hierna te noemen: Het Weeshuis) als eiseres en geïntimeerden (hierna in enkelvoud te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagden heeft gewezen. Van het vonnis van 24 januari 2007 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het Weeshuis heeft bij exploot van 22 februari 2007 aan [geïntimeerde] aangezegd van genoemd vonnis van 24 januari 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft Het Weeshuis drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, haar eis gewijzigd en een nieuwe productie in het geding gebracht, en heeft zij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, en opnieuw recht doende:
primair: [geïntimeerde] zal veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest aan Het Weeshuis zal betalen een bedrag ad € 411.372,—, te vermeerderen met de daarop op de (derden)rekening van [naam] gekweekte rente;
subsidiair: de oorspronkelijke vorderingen van Het Weeshuis alsnog toe zal wijzen;
primair en subsidiair: [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en verweer gevoerd, en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bevestigen onder ongegrondverklaring van de daartegen aangevoerde grieven en de eiswijziging, met veroordeling van Het Weeshuis in de kosten van deze procedure.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Op grond van hetgeen is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden, staat in hoger beroep het navolgende vast.
3.2 Op 12 maart 1973 is de vader van [geïntimeerde] overleden. Op grond van zijn uiterste wil is zijn echtgenote en moeder van [geïntimeerde], [moeder geïntimeerden], voor de helft eigenaar geworden van de boerderij met 34.26.76 hectare land en voor de andere helft werd zij vruchtgebruikster. De kinderen bleven bloot eigenaar, elk voor 1/5e deel.
3.3 Tussen [moeder geïntimeerden] en [geïntimeerden] is in 1982 een schriftelijke pachtovereenkomst opgesteld. Deze pachtovereenkomst is ingegaan op 1 november 1981 voor de duur van 29 jaar.
3.4 De nalatenschap van vader [geïntimeerde] is op 9 november 1984 verdeeld. Aan [moeder geïntimeerden] zijn twee kavels weiland te [plaatsnaam] toegedeeld, tezamen groot ca. 32.76.76 ha.
3.5 Eveneens op 9 november 1984 zijn beide kavels door [moeder geïntimeerden] overgedragen aan Het Weeshuis. Onder de overdracht vielen ook de gronden die onderwerp waren van de pachtovereenkomst tussen [moeder geïntimeerden] en [geïntimeerde]. In de akte van levering van beide percelen aan Het Weeshuis wordt onder meer het navolgende vermeld:
“In plaats van de bestaande pachtverhouding worden de bij deze akte verkochte landerijen verpacht voor ruim vierentwintig jaar tot vijf maart tweeduizend negen (…)”.
3.6 De tussen Het Weeshuis en [geïntimeerde] opgemaakte pachtovereenkomst van 9 november 1984 vermeldt onder meer:
“Tenslotte verklaarden de comparanten, dat de bestaande pachtovereenkomst, die door aankoop van voorschreven weiland op verpachtster is overgegaan, door de bij deze akte geconstateerde pachtovereenkomst is ontbonden.”
3.7 Met het gepachte hing een melkquotum samen van 420.269 kg met een vetpercentage van 4,42%. Dit quotum is in gedeelten in 2006 en in januari 2007 verkocht. De verkoopopbrengst is op grond van een tussen partijen gemaakte afspraak gestort op een geblokkeerde rekening dan wel derdenrekening van [naam].
4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of Het Weeshuis aanspraak kan maken op de helft van de verkoopopbrengst van het melkquotum. De pachtkamer in eerste aanleg heeft die vraag ontkennend beantwoord en de vordering van Het Weeshuis afgewezen. Daartegen richten zich de grieven. Het hof zal die grieven gezamenlijk bespreken.
4.2 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Omdat tussen oud en nieuw recht geen voor de onderhavige zaak relevant verschil bestaat, behoeft de vraag welk recht volgens het overgangsrecht van toepassing is, geen bespreking.
4.3 Allereerst staat ter beoordeling de vraag of de samenhang tussen het melkquotum en het gepachte op 9 november 1984 is verbroken doordat op die datum het gepachte aan Het Weeshuis in eigendom is overgedragen, terwijl bovendien op hetzelfde moment de voordien geldende pachtovereenkomst werd vervangen door een nieuwe pachtovereenkomst op deels andere voorwaarden.
4.4 Volgens artikel 34 Pachtwet (oud) volgde bij eigendomsovergang van het gepachte op een derde deze de verpachter in alle rechten en verplichtingen op, met uitzondering van die rechten en verplichtingen die vóór de eigendomsovergang opeisbaar waren geworden. In overeenstemming met de regeling in geval van huur en in overeenstemming met het huidige artikel 7:361 Burgerlijk Wetboek moet de bepaling van artikel 34 in die zin worden verstaan, dat de bedoelde rechtsopvolging alleen plaatsvindt voor zover er een onmiddellijk verband bestaat met de kernverplichtingen van verpachter en pachter, namelijk het verschaffen van het gebruik en het betalen van de pachtprijs.
4.5 Wat betreft de vraag of ook de verplichting van de pachter om bij beëindiging van de pacht het melkquotum aan de verpachter over te dragen, alsmede de daartegenover staande verplichting van de verpachter om ter gelegenheid van die overdracht aan de pachter een vergoeding te betalen, in onmiddellijk verband staan met bedoelde kernverplichtingen van verpachter en pachter in de zin als hiervoor bedoeld, is het volgende van belang. Artikel 7 lid 1 van de Verordening (EEG) nr. 857/84, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 590/85, bepaalde dat bij overdracht van het bedrijf de overeenkomstige referentiehoeveelheid aan de koper, huurder of erfgenaam wordt overgedragen en het vierde lid van dat artikel 7 bepaalde dat in het geval van het verstrijken van een pachtovereenkomst zonder dat de pachter recht heeft op verlenging van de pacht onder soortgelijke voorwaarden, de lidstaten kúnnen bepalen dat de referentiehoeveelheid die overeenkomt met het bedrijf waarop de pacht betrekking heeft, ter beschikking van de vertrekkende pachter wordt gesteld, indien hij voornemens is de melkproductie voort te zetten. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft op 13 juli 1989 (5/88, Wachauf/BRD, AB 1992, 14) geoordeeld dat de leden 1 en 4 van artikel 7 tezamen gelezen aantonen dat de gemeenschapswetgever de referentiehoeveelheid aan het einde van de pacht in beginsel wilde laten terugkeren naar de verpachter, die opnieuw de beschikking over het bedrijf verkrijgt, onverminderd de mogelijkheid voor de lidstaten om de referentiehoeveelheid geheel of gedeeltelijk aan de vertrekkende pachter toe te kennen. Aldus bestaat naar de bedoeling van de gemeenschapswetgever een onmiddellijk verband tussen het door de verpachter aan de pachter ter beschikking gestelde bedrijf – in de zin van het geheel van productie-eenheden die door de producent (gedurende de pacht: de pachter) worden beheerd en die op het geografisch grondgebied van de Gemeenschap zijn gevestigd (art. 12 onder d van Verordening (EEG), nr. 857/84) – en het melkquotum. Mede tegen de achtergrond van het beginsel van conforme interpretatie dat de verhouding tussen het nationale recht en het gemeenschapsrecht beheerst, moet daarom worden aangenomen dat eigendomsovergang van het gepachte op een derde mede tot gevolg heeft dat de pachter bij beëindiging van de pacht het melkquotum aan deze opvolgende verpachter dient over te dragen, onverminderd de (door het nationale recht beheerste, Hof van Justitie 24 maart 1994, 2/92) verplichting van de verpachter om – tegen de achtergrond van het beginsel zoals dit ten grondslag ligt aan artikel 6:212 Burgerlijk Wetboek en in overeenstemming met de vaste rechtspraak van deze kamer van het hof – ter gelegenheid van die overdracht aan de pachter een vergoeding te betalen die in overeenstemming is met de omvang van zijn bijdrage in de opbouw van de melkproductie van het bedrijf.
4.6 Aan het voorgaande doet niet af dat Verordening (EEG) nr. 590/85 op 9 november 1984 nog niet in werking was getreden. Verordening (EEG) nr. 590/85 wijzigde de Verordening (EEG) nr. 857/84, zonder dat daarbij de bedoeling voorzat om – voor zover hier van belang – ten nadele van pachters een wijziging aan te brengen in het recht zoals dat op grond van laatstbedoelde verordening gold. Uit de considerans van de Verordening (EEG) nr. 590/85 volgt integendeel dat de gemeenschapswetgever de lidstaten de ruimte heeft willen bieden om vertrekkende pachters tegemoet te komen in het geval zij elders de melkproductie willen voortzetten. Gelet daarop moet worden aangenomen dat op 9 november 1984 reeds de rechtsopvatting gold die het hof hiervoor heeft aanvaard.
4.7 De omstandigheid dat op 9 november 1984 de voordien geldende pachtovereenkomst werd vervangen door een nieuwe pachtovereenkomst op deels andere voorwaarden brengt in het voorgaande geen verandering. In overeenstemming met de bedoeling van de gemeenschapswetgever om het melkquotum aan het einde van de pacht in beginsel te laten terugkeren naar de verpachter als onder 4.5 bedoeld, moet worden aangenomen dat de omstandigheid dat partijen een pachtovereenkomst aangaan die een voorafgaande pachtovereenkomst vervangt, niet tot gevolg heeft dat de samenhang tussen het melkquotum en het gepachte wordt verbroken, behalve voor zover partijen anders zijn overeengekomen. Concrete feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat partijen inderdaad anders zijn overeengekomen, zijn door [geïntimeerde] niet aangevoerd en volgen ook niet uit de gedingstukken. De enkele omstandigheid dat de pachtovereenkomst van 9 november 1984 vermeldt dat de voordien geldende pachtovereenkomst is ontbonden en dat de nieuwe pachtovereenkomst deels op andere voorwaarden is gesloten dan de ontbonden overeenkomst, is in dit verband onvoldoende. Mede in verband met de omstandigheid dat [geïntimeerde] klaarblijkelijk de melkveehouderij op dezelfde voet als voorheen bleef uitoefenen, heeft hij uit een en ander redelijkerwijs niet kunnen afleiden dat Het Weeshuis afstand deed van de op haar overgegane aanspraken ter zake van het melkquotum. Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat partijen zich destijds niet bewust waren van de samenhang tussen het melkquotum en het gepachte, geldt dat die omstandigheid het te meer onaannemelijk maakt dat partijen een zodanige afstand zouden zijn overeengekomen. Dat in het onderhavige geval de overgang van de aanspraken ter zake van het melkquotum en het aangaan van de nieuwe pachtovereenkomst in tijd samenvielen, leidt evenmin tot een ander oordeel, omdat ook uit die omstandigheid – ook niet in samenhang met de overige omstandigheden van het geval – een dergelijke afstand zich niet laat afleiden.
4.8 Uit het voorgaande volgt dat de samenhang tussen het melkquotum en het gepachte op 9 november 1984 niet is verbroken doordat op die datum het gepachte in eigendom aan Het Weeshuis in eigendom is overgedragen, en evenmin doordat op hetzelfde moment de voordien geldende pachtovereenkomst werd vervangen door een nieuwe pachtovereenkomst op deels andere voorwaarden.
4.9 Vervolgens staat ter beoordeling de vraag op welk gedeelte van de verkoopopbrengst van het inmiddels verkochte melkquotum ieder van partijen aanspraak kan maken. Volgens vaste rechtspraak van dit hof heeft de pachter bij gelegenheid van overdracht van het melkquotum aan de verpachter een aanspraak ter grootte van in beginsel de helft van de waarde van dat quotum en dient in het geval dat de pachter het quotum met toestemming van de verpachter verkoopt, de pachter de helft van de verkoopopbrengst aan de verpachter te voldoen.
4.10 Dat Het Weeshuis in het referentiejaar 1983 nog geen verpachter was, en derhalve zelf geen bijdrage heeft geleverd aan de opbouw van dat quotum, is onvoldoende grond om te kunnen oordelen dat [geïntimeerde] naar redelijkheid en billijkheid op een groter deel dan de helft van de verkoopopbrengst aanspraak kan maken. Ook ter zake van de rechten en verplichtingen met betrekking tot het melkquotum is Het Weeshuis immers – volgens hetgeen hiervoor is overwogen – in de plaats getreden van de voorafgaande verpachter, [moeder geïntimeerden], en [moeder geïntimeerden] heeft – door het ter beschikking stellen van het gepachte – aan bedoelde opbouw van het melkquotum wél een bijdrage geleverd. Of [moeder geïntimeerden] bij gelegenheid van de verkoop van het gepachte aan Het Weeshuis al dan niet een vergoeding heeft bedongen voor de aanspraken ter zake van het melkquotum zoals die op Het Weeshuis overgingen, is in dit verband een omstandigheid die [geïntimeerde] niet aangaat, omdat zij niet in verband staat met de omvang van de bijdrage van [geïntimeerde] als pachter in de opbouw van de melkproductie van het bedrijf.
4.11 Uit een en ander volgt dat ieder van partijen aanspraak kan maken op de helft van de verkoopopbrengst van het melkquotum.
4.12 Ten slotte overweegt het hof nader als volgt. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] nog aangevoerd dat het [moeder geïntimeerden] “strikt formeel gezien” niet vrij stond om zonder medewerking van de overige erfgenamen de grond te verpachten (conclusie van antwoord, p. 4). [geïntimeerde] heeft echter op dezelfde plaats aangegeven dat te veronderstellen valt dat de kinderen hiervoor stilzwijgend toestemming hebben gegeven. In verband daarmee gaat ook het hof uit van een geldig totstandgekomen pachtovereenkomst.
4.13 De slotsom is dat de grieven slagen en dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. De (gewijzigde) vordering van Het Weeshuis, waartegen door [geïntimeerde] voor het overige geen verweer is gevoerd, is toewijsbaar. Het hof zal [geïntimeerde], als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
5 Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te Leeuwarden, sector kanton, locatie Sneek, van 24 januari 2007 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen 14 dagen na betekening van dit arrest aan Het Weeshuis te betalen een bedrag van € 411.372,—, te vermeerderen met de daarop op de (derden)rekening van [naam] gekweekte rente;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Het Weeshuis voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 500,— voor salaris procureur, op € 281,— voor griffierecht en op € 84,87 voor explootkosten, en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 3.895,— voor salaris procureur, op € 251,— voor griffierecht en op € 70,85 voor explootkosten.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Olthof en Van der Beek en de raden ing. De Lorijn en ir. Rogaar, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2008.