CRvB, 07-08-2003, nr. 00/5777 AW; 00/5778 AW
ECLI:NL:CRVB:2003:AI1161
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-08-2003
- Zaaknummer
00/5777 AW; 00/5778 AW
- LJN
AI1161
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AI1161, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑08‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
TAR 2003/189 met annotatie van P.J. Schaap
JB 2003/270 met annotatie van G.E. van Maanen
Uitspraak 07‑08‑2003
Inhoudsindicatie
Onrechtmatig disciplinair ontslag. Bestaat er recht op aanvullende immateriële schadevergoeding voor geleden immateriële schade wegens geestelijk leed?
Partij(en)
00/5777 AW + 00/5778 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant 1], wonende te [woonplaats 1] en [appellant 2], wonende te [woonplaats 2], appellanten,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio [naam regio], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 september 2000, nrs. AWB 99/10568 en 99/10570 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde zijn verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld met de zaak, aanhangig onder registratienummer 01/5603 AW, ter zitting van 6 maart 2003, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. D. Duijvelshoff, advocaat te Zoetermeer. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kruizinga, werkzaam bij de politieregio Haaglanden. Nadat het onderzoek was heropend heeft de Raad, na daartoe van partijen verkregen toestemming, bepaald dat verder onderzoek ter zitting achterwege blijft. Na afronding van het onderzoek zijn de zaken gesplitst en wordt in de onderhavige zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
- 1.1.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
- 1.2.
Appellanten, destijds beiden werkzaam als politieambtenaar bij de politieregio [naam regio], zijn in 1995 beschuldigd van aanranding en verkrachting van een medewerkster van dat politiekorps. Op die grond is aan hen bij besluiten van 11 juli 1996 met ingang van 1 augustus 1996 disciplinair ontslag verleend, welke besluiten na gemaakt bezwaar bij besluiten van 13 november 1996 zijn gehandhaafd. Na vernietiging van laatstgenoemde besluiten door de rechtbank 's-Gravenhage bij uitspraak van 26 mei 1997, nrs. AWB 97/47 en AWB 97/48, heeft gedaagde op 4 juli 1997 onder meer de ontslagbesluiten herroepen. Namens appellanten is in september 1998 verzocht om vergoeding van de door hen geleden materiële en immateriële schade. De immateriële schade werd hierbij voor beiden gesteld op f 75.000,-.
- 1.3.
Bij besluiten van 29 en 30 oktober 1998 is, voorzover in casu van belang, geweigerd aan appellanten immateriële schade te vergoeden. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 22 juni 1999 alsnog aan appellanten
- f.
5.000,- toegekend, vermeerderd met het bedrag dat appellanten blijkens vaststelling door de bevoegde autoriteiten terzake daarvan aan belasting verschuldigd zullen zijn, (uitsluitend) ter vergoeding van door hen door de handhaving van de ontslagbesluiten geleden immateriële schade, met name in verband met schending van hun eer en goede naam. Verdergaande schadevergoeding heeft gedaagde geweigerd. De besluiten van 29 en 30 oktober 1998 zijn hierbij ingetrokken, voorzover daarbij was geweigerd een vergoeding voor immateriële schade te verstrekken. Bij de in deze gedingen bestreden besluiten van 12 oktober 1999 zijn onder meer de bezwaren van appellanten tegen genoemd besluit van 22 juni 1999 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat slechts die schade vergoed dient te worden die is ontstaan als direct gevolg van de vernietigde ontslagbesluiten, dat door appellanten niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake is van aantasting in de eer en goede naam die aan gedaagde is te wijten en dat geen sprake is van aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door het vernietigde ontslagbesluit, mede nu het politiekorps Haaglanden na het intrekken van de ontslagbesluiten niet non-coöperatief is geweest bij de rehabilitatie van appellanten. Nu ter zake van de schorsing aan appellanten ook reeds een vergoeding voor immateriële schade was uitgekeerd ten bedrage van f 2.500,-, achtte gedaagde het bedrag van f 5.000,- toereikend.
- 2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de namens appellanten tegen die besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
- 3.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en de overigens in dit geding voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
- 3.1.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot het oordeel van de rechtbank met betrekking tot (de hoogte van) de bij de bestreden besluiten gehandhaafde vergoeding voor geleden immateriële schade.
- 3.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat met de vernietiging van de besluiten op bezwaar van 13 november 1996, voorzover betrekking hebbend op de ontslagbesluiten, de onrechtmatigheid van die besluiten op bezwaar in zoverre vaststaat, maar dat gedaagde niet heeft erkend dat ook de primaire ontslagbesluiten van 11 juli 1996 onrechtmatig zijn en dat het er, nu gedaagde ten tijde van die besluiten nog niet kon beschikken over de uitspraak van het Gerechtshof 's-Gravenhage van
30 juli 1996 met betrekking tot de klacht wegens het niet vervolgen van appellanten, voor moet worden gehouden dat de primaire ontslagbesluiten niet onrechtmatig waren. De beoordeling van het bestreden besluit is in de aangevallen uitspraak dan ook beperkt tot de vraag of gedaagde de door appellanten geleden additionele reputatieschade als gevolg van de handhaving van de ontslagbesluiten, bij de beslissingen op bezwaar van 13 november 1996 met de aan elk van beiden uitgekeerde bedragen van f 5.000,- genoegzaam heeft vergoed. Die vraag is door de rechtbank bevestigend beantwoord, mede gelet op het niet al te lange tijdsverloop tot de herroeping van de primaire ontslagbesluiten door gedaagde. Naar het oordeel van de rechtbank was voorts niet gebleken van tijdens de betrokken periode opgelopen geestelijk letsel dat valt aan te merken als aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW.
- 3.3.
De Raad kan de rechtbank in dit oordeel niet geheel volgen en overweegt daartoe als volgt. Allereerst stelt de Raad vast, zoals ook van de zijde van gedaagde ter zitting is bevestigd, dat gedaagde om reden dat niet langer gronden voor disciplinair ontslag aanwezig werden geacht, bij besluiten van 4 juli 1997 de dienstverbanden van appellanten met terugwerkende kracht heeft hersteld. De Raad is van oordeel dat in redelijkheid niet staande gehouden kan worden dat aan de primaire besluiten van 11 juli 1996 geen gebrek kleeft dat leidt tot onrechtmatigheid van die besluiten. Daartoe overweegt de Raad dat het aan die besluiten ten grondslag gelegde feitencomplex gebaseerd was op een volstrekt onjuiste beoordeling van de feiten met betrekking tot de appellanten verweten gedragingen zoals die zich in werkelijkheid hebben voorgedaan. Op die grond heeft gedaagde de primaire ontslagbesluiten ook herroepen. Dat gedaagde ten tijde van het herroepen van die besluiten over meer gegevens beschikte dan ten tijde van de primaire besluiten doet hier niet aan af. Hiermee is de schuld van gedaagde in beginsel een gegeven en is gedaagde op die grond gehouden de door appellanten ten gevolge van die onrechtmatige besluiten geleden schade te vergoeden.
- 3.4.
Appellanten hebben voorts verzocht om vergoeding van onder andere immateriële schade die zij hebben geleden, niet alleen als gevolg van het strafontslag maar ook in verband met de naar het oordeel van appellanten onzorgvuldige handelwijze en unfaire bejegening door het bevoegd gezag in deze. Met betrekking tot de in geschil zijnde, bij de bestreden besluiten gehandhaafde vergoeding van f 5.000,- voor aantasting van eer en goede naam van appellanten overweegt de Raad dat sprake is van een ontslag met een sterk diffamerend karakter. Het werd immers verleend op grond van beschuldiging van appellanten van ernstig gewelddadig gedrag ten opzichte van een vrouwelijke collega, waarvan is erkend namens gedaagde dat deze omstandigheid in ruime kring binnen de politieregio bekend was, onder meer door vrij uitgebreide bekendmaking met naam en toenaam via een intern memo. Evenals gedaagde acht de Raad sprake van aantasting van de eer en goede naam van appellanten in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. Dit is temeer het geval nu bij het herstel van de dienstverbanden van appellanten naar het oordeel van de Raad niet op behoorlijke wijze is zorggedragen voor rehabilitatie van appellanten binnen de politieregio, maar is volstaan met de interne mededeling dat de ontslagbesluiten ongedaan waren gemaakt.
De Raad is niettemin van oordeel dat met het betalen van een bedrag van f 5.000,- - thans € 2.268,90 - gedaagde appellanten, ook indien daarbij de schade aan eer en goede naam ontstaan als gevolg van het nemen van het primaire ontslagbesluit en de wijze van bekendmaking binnen de organisatie wordt betrokken, niet tekort heeft gedaan.
- 3.5.1.
Wat betreft verdergaande immateriële schade hebben appellanten daarnaast uiteengezet dat zij ook overigens sterk hebben geleden onder de ontslagprocedure. Zo zijn zij na hun herintreding door (een deel van) hun leidinggevenden en een deel van hun collega's niet meer met normaal vertrouwen bejegend en hebben zij daardoor hun werkzaamheden niet meer met voldoende zelfvertrouwen kunnen uitvoeren. Appellanten hebben ter zitting, met van de zijde van gedaagde niet weersproken voorbeelden geadstrueerd hoe hun zelfvertrouwen is geknakt, hoe zij na hun herintreding niet "met een schone lei" hebben kunnen beginnen, en hoe hun positie binnen de politieregio zowel ten opzichte van leidinggevenden als ten opzichte van collega's blijvend was aangetast, onder meer blijkend uit openlijke en verholen toespelingen op de oude beschuldigingen en blijken van wantrouwen.
- 3.5.2.
De Raad acht dienaangaande in het geval van appellant [appellant 2] voldoende aannemelijk dat het ontslagbesluit en de wijze waarop hij is bejegend voor hem ook geestelijk leed tot gevolg heeft gehad dat als aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW kan worden beschouwd, waaraan hij eveneens aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen. Appellant [appellant 2] is blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens in 1995 begeleid door een psycholoog en heeft zich van december 1996 tot en met 5 november 1997 en van 7 juni 2000 tot en met 22 augustus 2001 onder psychiatrische behandeling moeten stellen. Blijkens een brief van
13 januari 2002 van de psychiater die appellant [appellant 2] gedurende laatstgenoemde periode heeft behandeld had appellant "met name als gevolg van de langdurige procedure van rechtvaardiging en eerherstel van de beschuldiging van verkrachting" psychische en psychosomatische klachten gekregen en heeft de therapie zich met name toegespitst op het conflict en de werksituatie bij de Politie Haaglanden. De Raad stelt deze aan appellant [appellant 2] te verstrekken (aanvullende) schadevergoeding voor geleden immateriële schade wegens geestelijk leed naar billijkheid vast op € 2.300,-. Daarbij acht de Raad het voor de hoogte van het bedrag van betekenis dat appellant [appellant 2] zijn werkzaamheden is blijven verrichten, waaruit de Raad de gevolgtrekking maakt dat over het geheel bezien het gedrag van de leidinggevenden en collega's niet van dien aard is geweest dat daaruit een algehele belemmering voor het verrichten van die werkzaamheden voortvloeide.
- 3.5.3.
In het geval van appellant [appellant 1] acht de Raad geestelijk leed in voornoemde zin onvoldoende aannemelijk. Weliswaar acht de Raad aannemelijk dat de gebeurtenissen appellant [appellant 1] leed hebben berokkend, maar in zijn geval is niet gebleken van een psychiatrisch ziektebeeld en zijn situatie is ook overigens niet geheel gelijk aan die van appellant [appellant 2].
- 4.
Gezien het vorenstaande dient het bestreden besluit ten aanzien van appellant [appellant 2] te worden vernietigd voorzover bij dat besluit is geweigerd schade als gevolg van aantasting van de persoon in eerder vermelde zin te vergoeden. Het inleidend beroep van appellant [appellant 2] dient in zoverre alsnog gegrond te worden verklaard, hetgeen leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Overeenkomstig het verzoek van partijen zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien.
- 5.
De Raad acht tot slot termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding aan appellant [appellant 2] van een bedrag groot € 322,- wegens in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en van een bedrag groot € 322,- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 644,- . De kosten van rechtsbijstand zijn berekend naar samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
- 6.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep van appellant [appellant 2] tegen de in het besluit van
- 12.
oktober 1999 neergelegde weigering schade als gevolg van door hem ondergaan geestelijk leed te vergoeden, ongegrond is verklaard;
Verklaart het inleidend beroep van [appellant 2] in zoverre alsnog gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 oktober 1999 in zoverre;
Stelt de aan appellant [appellant 2] te betalen vergoeding wegens geestelijk letsel vast op een bedrag van € 2.300,-;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant [appellant 2] tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de politieregio [naam regio];
Bepaalt dat de politieregio [naam regio] aan appellant [appellant 2] het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,24 (voorheen f 395,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.