ABRvS, 21-02-2007, nr. 200606361/1
ECLI:NL:RVS:2007:AZ8995
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-02-2007
- Zaaknummer
200606361/1
- LJN
AZ8995
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:AZ8995, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑02‑2007; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 8.23 Wet milieubeheer; art. 18.14 Wet milieubeheer; art. 1:2 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
ABkort 2007/107
JOM 2007/170
Uitspraak 21‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 februari 2006 heeft verweerder de verzoeken van appellante om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen en wijziging van de vergunning met betrekking tot [vergunninghoudster] op het adres [locatie] te Harlingen niet-ontvankelijk verklaard.
200606361/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Harlingen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2006 heeft verweerder de verzoeken van appellante om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen en wijziging van de vergunning met betrekking tot [vergunninghoudster] op het adres [locatie] te Harlingen niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 14 juli 2006, verzonden op 17 juli 2006, heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 oktober 2006.
Bij brief van 6 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.H. Lindhout, advocaat te Bergen op Zoom, en A.F.L. van Strien, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.L. Kremer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.
Ingevolge artikel 8.23, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende, met uitzondering van de vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van het eerste lid te wijzigen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de verzoeken van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij volgens hem geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Appellante betoogt dat verweerder haar bezwaren ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Volgens haar dient zij als concurrente van [vergunninghoudster] wel als belanghebbende te worden aangemerkt.
2.4. Appellante verwerkt evenals [vergunninghoudster] (kokkel)schelpen tot kippengrit, waardoor beide in hetzelfde marktsegment werkzaam zijn. Voorts is voldoende aannemelijk dat, mede in aanmerking nemende de aard van het product, appellante en betrokkene in hetzelfde verzorgingsgebied actief zijn en zich tot dezelfde klantenkring richten, waardoor appellante geacht kan worden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te hebben. Appellante kan naar het oordeel van de Afdeling als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt.
Verweerder heeft miskend dat appellante als belanghebbende moet worden aangemerkt bij haar verzoeken en heeft ten onrechte geen inhoudelijk besluit genomen op deze verzoeken. Hij heeft het bezwaar van appellante dan ook op onjuiste gronden ongegrond verklaard.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het besluit van 9 februari 2006 moet worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
2.7. 3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harlingen van 14 juli 2006, kenmerk 06.0851;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harlingen van 9 februari 2006, kenmerk 06.000160;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Harlingen op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit aan appellante op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harlingen tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 676,73 (zegge: zeshonderdzesenzeventig euro en drieënzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente van Harlingen aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Harlingen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Fransen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007
407-537.