Hof Arnhem, 20-04-2010, nr. 200.011.349
ECLI:NL:GHARN:2010:BM2185
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
20-04-2010
- Zaaknummer
200.011.349
- LJN
BM2185
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2010:BM2185, Uitspraak, Hof Arnhem, 20‑04‑2010; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑04‑2010
Inhoudsindicatie
6:80; 7:364 BW Verpachters vorderen ontbinding op de grond dat de pachter het met het gepachte samenhangende melkquotum heeft doen overschrijven op naam van de vennootschap onder firma die hij met zijn dochter en schoonzoon is aangegaan. In reconventie vordert de pachter de medepacht van zijn dochter en schoonzoon. De vordering in reconventie wordt toegewezen. Wat betekent dat voor de beoordeling van de vordering in conventie? De verbintenis tot oplevering van het met het gepachte samenhangende quotum is eerst opeisbaar op het moment dat de pacht eindigt. De gevolgen van niet-nakoming (waaronder ontbinding) kunnen volgens artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek ook vóór het moment van opeisbaarheid intreden, namelijk in de in die bepaling bedoelde gevallen. Tot die gevallen behoort onder meer het geval dat vaststaat dat nakoming zonder tekortkoming onmogelijk zal zijn (artikel 6:80 lid 1 onder a). Het quotum is thans geregistreerd op naam van de vennootschap onder firma waarvan behalve de pachter ook de beide nieuwe medepachters vennoten zijn. Er bestaat geen reden op grond waarvan die omstandigheid buiten beschouwing zou moeten blijven. Naar het hof begrijpt ontkennen verpachter niet dat in deze nieuwe situatie geen grond bestaat om te betwijfelen dat bij het einde van de pacht de verbintenis tot oplevering van het quotum correct zal worden nagekomen. Daarbij komt nog het volgende. De pachter heerft bij de inbreng van het gebruik en genot van zijn pachtrechten zich alle rechten voorbehouden, evenals de gehele zeggenschap over het gepachte. In verband met de eisen van redelijkheid en billijkheid die de vennoten jegens elkaar in acht moeten nemen, volgde daaruit óók dat de andere vennoten verplicht waren om hun medewerking te verlenen aan een correcte nakoming van de verplichtingen uit de pachtovereenkomst, waaronder ook die met betrekking tot het melkquotum. Dat betekent dat ook indien de dochter en schoonzoon van de pachter geen medepachter zouden zijn geworden, in de gang van zaken met betrekking tot het quotum geen grond voor ontbinding gelegen zou zijn geweest.
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.011.349
(zaaknummer rechtbank 326519)
arrest van de pachtkamer van 20 april 2010
inzake
1. [appellante sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellante sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellante sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [appellant sub 4],
wonende te [woonplaats],
5. [appellante sub 5],
wonende te [woonplaats],
6. [appellant sub 6],
wonende te [woonplaats],
7. [appellant sub 7],
wonende te [woonplaats],
8. [appellant sub 8],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.M. Wilmink.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 12 september 2007 en 2 juli 2008, die de pachtkamer van de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen, tussen appellanten (hierna ook te noemen: [appellanten]) als eisers in conventie en verweerders in reconventie en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde in conventie en eiser in reconventie heeft gewezen. Van het vonnis van 2 juli 2008 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
¦ de dagvaarding in hoger beroep van 28 juli 2008;
¦ de memorie van grieven;
¦ de memorie van antwoord;
¦ de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van de advocaten van partijen, mr. A.H. van der Wal voor [appellanten] en mr. P. Sipma voor [geïntimeerde].
2.2 Nadat de zaak geruime tijd was aangehouden in verband met mediation, hebben partijen alsnog de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 [geïntimeerde] heeft op 1 juni 1982 een pachtovereenkomst gesloten met zijn vader [vader van geïntimeerde] (hierna [vader van geïntimeerde]), waarbij [geïntimeerde] van [vader van geïntimeerde] pacht ongeveer 26 ha groenland, gelegen te [plaats], gemeente [gemeente], alsmede een derde deel van de werktuigenloods. Er is een melkquotum van 278.865 kg. De huidige pachttermijn loopt af op 1 mei 2012.
3.3 [vader van geïntimeerde] is op 25 oktober 2000 overleden. Partijen zijn tot op heden er niet in geslaagd om tot een verdeling van de boedel te komen.
3.4 [geïntimeerde] is eigenaar van de boerderij plaatselijk bekend [adres] te [gemeente].
3.5 [geïntimeerde] heeft deels op zijn perceel en deels op het gepachte een loods en paardenbak gebouwd die als manege worden gebruikt. [appellanten] hebben daarvoor toestemming verleend onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] de gronden waarop gebouwd zou worden zou kopen.
3.6 Op 14 september 2003 heeft Havenga Rentmeesters-, taxatie- en adviesbureau een taxatierapport opgemaakt “inzake weiland, erf en ondergrond van een paardenbak en een op te richten loods te [gemeente]”. De getaxeerde prijs bedraagt € 32.742,—.
3.7 Notariskantoor Winsum heeft een gewijzigde koopovereenkomst opgesteld en op 27 februari 2004 aan [appellanten] gezonden. In de brief van 27 februari 2004 van Notariskantoor Winsum aan [appellanten] staat onder meer:
“Op verzoek van de meerderheid van de verkopers is ook deze koopsom gewijzigd in € 34.000,00. (…) De heer [geïntimeerde] heeft mij meegedeeld, dat hij zowel in zijn hoedanigheid van verkoper als in zijn hoedanigheid van koper het met eens is met de verhoging van de koopsom van € 32.742,00 naar € 34.000,00. Tevens heeft de heer [geïntimeerde] aangegeven, dat de heer Havenga op voorspraak van de gehele familie (zijnde de verkoper) is ingeschakeld en dat de nota van de heer Havenga door de verkoper dient te worden betaald.”
3.8 [geïntimeerde] is met ingang van 1 mei 2005 een vennootschap onder firma aangegaan met zijn dochter [dochter van geïntimeerde] en schoonzoon [schoonzoon van geïntimeerde]. Volgens artikel 3 van de vennootschapsakte is door [geïntimeerde] ingebracht:
“III Het gebruik en genot betreffende de pachtrechten, inclusief eventuele pachtersinvesteringen, volgens een pachtovereenkomst welke is aangegaan met erven van [vader van geïntimeerde] te [gemeente] (…).
De vennoot die deze pachtrechten in de vennootschap inbrengt behoudt zich alle rechten voor voortvloeiende uit de desbetreffende pachtovereenkomsten en behoudt de gehele zeggenschap over het gepachte.
(…)
V Het economisch belang van de hem toebehorende referentiehoeveelheid melk als bedoeld in de Regeling superheffing en melkpremie 2004 ter grootte van 275.933 kg (…)”.
3.9 Het melkquotum staat thans op naam van de vennootschap onder firma.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding hebben [appellanten] ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd, met nevenvorderingen. In reconventie heeft [geïntimeerde] gevorderd dat zijn dochter [dochter van geïntimeerde] en zijn schoonzoon [schoonzoon van geïntimeerde] als medepachter zullen worden aangemerkt. Bij het vonnis van 12 september 2007 heeft de pachtkamer in eerste aanleg overeenkomstig artikel 131 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een comparitie van partijen bevolen. Bij het vonnis van 2 juli 2008 is vervolgens de vordering in conventie afgewezen en de vordering in reconventie toegewezen, een en ander met veroordeling van [appellanten] in de kosten, begroot op € 300,— voor salaris van de gemachtigde in conventie zowel als in reconventie.
4.2 Bij hun appeldagvaarding hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld tegen zowel het vonnis van 12 september 2007 als het vonnis van 2 juli 2008. In hun hoger beroep tegen eerstgenoemd vonnis kunnen zij niet worden ontvangen omdat volgens de laatste volzin van artikel 131 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering daartegen geen hogere voorziening openstaat, nog daargelaten dat zij tegen dat vonnis ook geen grieven hebben opgeworpen.
4.3 De (tegen het vonnis van 2 juli 2008 gerichte) grieven richten zich zowel tegen de beslissing in conventie als die in reconventie. Het hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
4.4 Grief I, die zich richt tegen de beslissing in reconventie, faalt. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] diploma’s overgelegd van de voorgestelde medepachters. Uit die diploma’s blijkt dat zij beiden agrarisch onderwijs hebben genoten, wat betreft [schoonzoon van geïntimeerde] op middelbaar niveau. Beiden hebben relevante ervaring op het bedrijf van [geïntimeerde]; [schoonzoon van geïntimeerde] heeft ook daarbuiten ruime ervaring in de agrarische bedrijfsverzorging. Weliswaar ligt wat betreft de activiteiten van de voorgestelde medepachters de nadruk op de manege en hetgeen daarmee samenhangt, maar volgens de verklaring van [schoonzoon van geïntimeerde] bij gelegenheid van de pleitzitting in hoger beroep melkt hij op het pachtbedrijf. Die verklaring is door [appellanten] niet betwist. De betrokkenheid van [schoonzoon van geïntimeerde] bij de melkveehouderij volgt ook uit het bij memorie van antwoord overgelegde getuigschrift van een cursus kunstmatige inseminatie voor rundvee. Aldus bieden de voorgestelde medepachters voldoende waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering tezamen met [geïntimeerde]. Ook naar billijkheid staat niets toewijzing van de vordering in reconventie in de weg.
4.5 Aan hun vordering in conventie hebben [appellanten], voor zover in hoger beroep nog van belang, ten grondslag gelegd, kort samengevat:
¦ dat [geïntimeerde] zou zijn tekortgeschoten in zijn verplichting om het gepachte met het gepachte samenhangende melkquotum niet te vervreemden;
¦ dat de onder 3.5 bedoelde loods en paardenbak zonder toestemming deels op het gepachte is gebouwd, omdat immers de voorwaarde waaronder aanvankelijk toestemming was verleend, niet is vervuld.
4.6 Wat betreft het melkquotum beklagen [appellanten] zich erover dat de pachtkamer in eerste aanleg “de zaken omdraait” door eerst de vordering in reconventie te beoordelen en vervolgens uit de toewijsbaarheid van die vordering te concluderen dat de grondslag van de vordering in conventie ondeugdelijk is. Volgens het standpunt van [appellanten] maakt de omstandigheid dat [dochter van geïntimeerde] en [schoonzoon van geïntimeerde] als medepachters worden aangemerkt, de wanprestatie van [geïntimeerde] niet ongedaan.
4.7 Het hof overweegt in dit verband als volgt. De verbintenis tot oplevering van het met het gepachte samenhangende quotum is eerst opeisbaar op het moment dat de pacht eindigt. De gevolgen van niet-nakoming (waaronder ontbinding) kunnen volgens artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek ook vóór het moment van opeisbaarheid intreden, namelijk in de in die bepaling bedoelde gevallen. Tot die gevallen behoort onder meer het geval dat vaststaat dat nakoming zonder tekortkoming onmogelijk zal zijn (artikel 6:80 lid 1 onder a). Het quotum is thans geregistreerd op naam van de vennootschap onder firma waarvan behalve [geïntimeerde] ook de beide nieuwe medepachters vennoten zijn. Er bestaat geen reden op grond waarvan die omstandigheid buiten beschouwing zou moeten blijven. Naar het hof begrijpt ontkennen [appellanten] niet dat in deze nieuwe situatie geen grond bestaat om te betwijfelen dat bij het einde van de pacht de verbintenis tot oplevering van het quotum correct zal worden nagekomen. Grief II faalt derhalve.
4.8 Daarbij komt nog het volgende. [geïntimeerde] heeft, zoals onder 3.8 weergegeven, bij de inbreng van het gebruik en genot van zijn pachtrechten zich alle rechten voorbehouden, evenals de gehele zeggenschap over het gepachte. In verband met de eisen van redelijkheid en billijkheid die de vennoten jegens elkaar in acht moeten nemen, volgde daaruit óók dat de andere vennoten verplicht waren om hun medewerking te verlenen aan een correcte nakoming van de verplichtingen uit de pachtovereenkomst, waaronder ook die met betrekking tot het melkquotum. Dat betekent dat ook indien [dochter van geïntimeerde] en [schoonzoon van geïntimeerde] geen medepachter zouden zijn geworden, in de gang van zaken met betrekking tot het quotum geen grond voor ontbinding gelegen zou zijn geweest. Ook op die grond faalt derhalve de grief.
4.9 Met betrekking tot de loods en paardenbak die deels op het gepachte zijn gebouwd, overweegt het hof als volgt. [appellanten] hebben niet aangevoerd dat de door hen voor de bouw verleende toestemming is gegeven onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] voorafgaand aan de bouw de ondergrond zou kopen. Klaarblijkelijk zijn partijen uitgegaan van de goede afloop van de tussen hen te voeren onderhandelingen. Niettemin hebben die onderhandelingen tot op heden nog niet tot resultaat geleid. Volgens hetgeen [geïntimeerde] bij gelegenheid van de pleitzitting in hoger beroep onbetwist heeft verklaard, heeft hij naar aanleiding van de discussie tussen partijen met betrekking tot het onder 3.6 bedoelde taxatierapport van Havinga, vergeefs voorgesteld om een nieuwe taxatie te laten uitvoeren en heeft hij eveneens vergeefs gevraagd om de grondkamer de waarde te laten bepalen. Gelet daarop moet het ervoor worden gehouden dat het in ieder geval mede aan [appellanten] valt toe te rekenen dat tussen partijen nog geen overeenstemming is bereikt. Tegen de achtergrond van het beginsel zoals dat ten grondslag ligt aan artikel 6:23 Burgerlijk Wetboek, brengt dit mee dat het onaanvaardbaar zou zijn wanneer [appellanten] zich op het ontbreken van die overeenstemming in dit geding zouden kunnen beroepen. Voor zover daarover al anders zou moeten worden geoordeeld, geldt in verband met dezelfde omstandigheden dat de door [appellanten] gestelde tekortkoming de ontbinding van de pachtovereenkomst niet kan rechtvaardigen. Ook grief III faalt dus.
4.10 Grief IV klaagt over hetgeen de pachtkamer in eerste aanleg omtrent de tussen partijen bestaande familieverhouding heeft overwogen. Ook die grief kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, omdat de bedoelde familieverhouding niet kan toe- of afdoen aan hetgeen hiervoor is overwogen.
4.11 Grief V bouwt op de overige grieven voort en deelt in hun lot.
4.12 De slotsom is dat [appellanten] niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun hoger beroep tegen het vonnis van 12 september 2007 en dat het vonnis van 2 juli 2008, in conventie en in reconventie, zal worden bekrachtigd. Het hof zal [appellanten] veroordelen in de proceskosten.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen, van 12 september 2007;
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen, van 2 juli 2008, zowel wat betreft de beslissing in conventie als die in reconventie;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 254,— voor griffierecht en op € 2.682,— voor salaris overeenkomst het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.M. Olthof en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden ir. H. Rogaar en F.J.A. baron van Verschuer, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2010.