ABRvS, 08-10-2003, nr. 200302684/1
ECLI:NL:RVS:2003:AL7702
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-10-2003
- Zaaknummer
200302684/1
- LJN
AL7702
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2003:AL7702, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑10‑2003; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 5:32 Algemene wet bestuursrecht; art. 7:12 Algemene wet bestuursrecht; Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer
- Vindplaatsen
JM 2004/16
OGR-Updates.nl 1000649
Uitspraak 08‑10‑2003
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 december 2001, kenmerk RMV/2744 heeft verweerder aan appellante met toepassing van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een last onder dwangsom opgelegd voor het in strijd met voorschrift 1.1.7 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer opslaan van mest in haar inrichting op het perceel [locatie] te [plaats]. De dwangsom bedraagt € 1.134,45 per overtreding met een maximum van € 4.537,80. Aan de last onder dwangsom is een begunstigingstermijn van drie weken verbonden.
200302684/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2001, kenmerk RMV/2744 heeft verweerder aan appellante met toepassing van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een last onder dwangsom opgelegd voor het in strijd met voorschrift 1.1.7 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer opslaan van mest in haar inrichting op het perceel [locatie] te [plaats]. De dwangsom bedraagt € 1.134,45 per overtreding met een maximum van € 4.537,80. Aan de last onder dwangsom is een begunstigingstermijn van drie weken verbonden.
Bij besluit van 24 maart 2003, kenmerk AJS/MIL/03/937 verzonden op 25 maart 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 april 2003, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht van dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 mei 2003.
Bij brief van 24 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door F.G. Allard en A.J. Steltenpool, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
2.2. Verweerder is tot het opleggen van de last onder dwangsom overgegaan nadat hij meerdere malen had geconstateerd dat in de inrichting van appellante in strijd met voorschrift 1.1.7 van het Besluit mest op de mestplaat lag opgeslagen en de mestplaat zodanig beschadigd is dat bij opslag van mest niet wordt voldaan aan het gestelde in voorschrift 1.1.7 van het Besluit.
2.3. Appellante is van mening dat de last onder dwangsom een preventief karakter heeft hetgeen volgens haar uitsluitend is toegestaan indien sprake is van een klaarblijkelijk gevaar voor een overtreding.
2.4. Ingevolge voorschrift 1.1.7 van bijlage I bij het Besluit moet de opslag van dierlijke mest buiten de stal geschieden op een mestdichte mestplaat, die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening; de stapeling van de mest moet zodanig geschieden dat uitzakkend vocht niet van de mestplaat kan vloeien. Indien uitzakkend vocht niet op een openbare riolering of anderszins uit het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt kan of mag worden afgevoerd, moet dit vocht worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte.
2.5. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat verweerder op 17 en 21 maart 2000 heeft geconstateerd dat de mestplaat in de inrichting van appellante overvol was en dat de opstaande randen beschadigd waren waardoor het mestvocht ter plaatse in de ondergrond wegzakte. Tijdens een hercontrolebezoek op 29 mei 2000 is geconstateerd dat de mestplaat was leeggeruimd en hierin geen mest meer aanwezig was. Bij brief van 29 mei 2000 heeft verweerder appellante erop gewezen dat, alvorens de mestplaat opnieuw in gebruik wordt genomen, de beschadigingen aan de opstaande randen hersteld dienen te worden. Tijdens een controlebezoek op 7 juni 2001 heeft verweerder opnieuw geconstateerd dat op de mestplaat, zonder dat de noodzakelijke reparaties aan de opstaande rand zijn verricht, mest lag opgeslagen en het mestvocht in de bodem wegzakte. Tijdens een bezoek op 9 november 2001 is door verweerder geconstateerd dat de mestplaat weer was leeggeruimd en hierin geen mest meer aanwezig was.
2.6. Tussen partijen is niet in geschil dat op 17 en 21 maart 2000 en 7 juni 2001 sprake was van een overtreding van voorschrift 1.1.7 van het Besluit. De Afdeling overweegt dat de stelling van appellante dat de last onder dwangsom een preventief karakter heeft niet juist is. Blijkens de stukken is het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom een reactie op de door verweerder op 17 en 21 maart 2000 en 7 juni 2001 geconstateerde overtredingen. Gelet op de overtredingen was verweerder bevoegd tot het opleggen van de last onder dwangsom.
2.7. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder er bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat sinds het opleggen van de last onder dwangsom bij besluit van 13 december 2001 geen overtreding meer heeft plaatsgevonden.
Ter zitting heeft verweerder erkend dat na het besluit van 13 december 2001 geen mest in de mestopslag is aangetroffen. In zoverre heeft derhalve sinds 13 december 2001 geen overtreding van voorschrift 1.1.7 van het Besluit meer plaatsgevonden. Verweerder heeft hiermede bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening gehouden. Hij was daartoe naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op de daaraan voorafgaande periode van ongeveer 15 maanden waarin geen overtreding is geconstateerd, wel gehouden. Nu verweerder bij het nemen van het bestreden besluit met deze omstandigheid geen rekening heeft gehouden is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
2.8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel van 24 maart 2003, kenmerk AJS/MIL/03/937;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Harenkarspel te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Harenkarspel aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Taal
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003
325.