Rb. 's-Gravenhage, 23-05-2002, nr. AWB 01/03416 MPW
ECLI:NL:RBSGR:2002:AE4983
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
23-05-2002
- Zaaknummer
AWB 01/03416 MPW
- LJN
AE4983
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2002:AE4983, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 23‑05‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2003:AI5653
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑05‑2002
Inhoudsindicatie
De leden 5 en 6 van art. 9 van de bijlage bij de Conversieregeling militaire pensioenen zijn onverbindend wegens strijd met (de strekking van) de Kaderwet. Eiser is medegedeeld dat diens pensioen per 1 juni 2001 is overgedragen van het Ministerie van Defensie naar het ABP. Zijn pensioen is daarbij opnieuw berekend, maar ongewijzigd gebaseerd op 40 dienstjaren en een pensioengrondslag van f. 122.322,86 bruto per jaar. Eiser heeft o.a. bezwaar gemaakt tegen de pensioengrondslag. Eisers bezwaren zijn (kennelijk) ongegrond verklaard. De rechtbank kan niet anders concluderen dan dat het de bedoeling van de formele wetgever is geweest dat, daargelaten eventuele wijzigingen van een pensioen op grond van het Pensioenreglement (PR), de conversie zelf geen nadelige gevolgen voor de rechthebbenden zou hebben en dat zulks ook is beoogd vast te leggen in art. 3.3 Kaderwet. Toepassing van het bepaalde in het vijfde en zesde lid van art. 9 van de bijlage bij de conversieregeling brengt evenwel met zich mee dat een gedeelte van de op het omzettingsmoment op grond van de vervallen pensioenwetten bestaande blijvende pensioenaanspraak, namelijk het gedeelte waarvoor na het omzettingsmoment een garantietoelage wordt gegeven, wordt omgezet in een aanspraak, die in tegenstelling tot voorheen slechts een tijdelijk karakter draagt. Doordat op het omzettingsmoment een gedeelte van de vaste pensioenaanspraak wordt omgezet in een tijdelijke pensioenaanspraak (de garantietoelage) vindt er bij de omzetting van het militaire pensioen een aantasting van de bestaande - militaire - pensioenaanspraak plaats, die naar het oordeel van de rechtbank zich niet verdraagt met het hiervoor aangeduide uitgangspunt dat voor de omzetting in art. 3 van de Kaderwet is neergelegd. Het enkele feit dat het pensioen op de datum van de omzetting nominaal (nog) gelijk blijft doet daaraan niet af. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat het bepaalde in het vijfde en zesde lid van art. 9 van de bijlage bij de conversieregeling in strijd is met de (strekking van de) Kaderwet en dat deze leden om die reden onverbindend zijn. Het bestreden besluit komt derhalve, voor zover het is gebaseerd op het bepaalde in voormelde leden, wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. Beroep gegrond. Staatssecretaris van Defensie, verweerder. mrs. M. Kramer, A.A.M. Mollee en L.J.W.E. Brand, schout-bij-nacht b.d. van de Koninklijke Marine (militair lid) Kaderwet militaire pensioenen (Wet van 13 december 2000, Stb. 2001, nr. 37) 2, 3 Conversieregeling militaire pensioenen (Ministeriële Regeling van 21 mei 2001, nr. P/2001002775, Stcrt. 23 augustus 2001, nr. 162), bijlage 9.5, 9.6
Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 01/3416 MPW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
A, wonende te B, eiser,
en
de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 26 januari 1995 is aan eiser, eervol ontslagen kapitein-luitenant der zee, in verband met het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, met toepassing van de Algemene militaire pensioenwet (AMPW) per 12 oktober 1994 een pensioen toegekend. Bij besluit van gelijke datum is de zogenoemde inbouw op eisers militaire pensioen vastgesteld op 77,161986%.
Eiser is bij besluit van 6 juni 2001 bericht dat zijn pensioen per 1 juni 2001 is overgedragen van het Ministerie van Defensie naar het Algemeen Burgerlijk pensioenfonds (ABP). Zijn pensioen is daarbij opnieuw berekend, maar is ongewijzigd gebaseerd op 40 dienstjaren en een pensioengrondslag van ƒ 122.322,86 bruto per jaar. Vervolgens is hem bij brief van 27 juni 2001 het volgende medegedeeld:"U hebt meer dan 40 pensioenjaren opgebouwd voor uw Defensiepensioen, waaronder dubbeltellende diensttijd doorgebracht tussen de keerkringen. Omdat het totaal van uw opgebouwde pensioenjaren meer bedraagt dan het maximum van 40 jaren, worden de pensioenjaren boven de 40 vertaald naar de zogenaamde tropenverhoging.
In verband met de vereenvoudiging van de pensioenberekening is ervoor gekozen de tropenverhoging niet te verwerken in pensioenjaren, maar in een bedrag. In uw situatie is de tropenverhoging gebaseerd op 2 pensioenjaren, 1 maand(en) en bedraagt ƒ 2548,39 bruto per jaar.".
Eiser heeft bij brief van 5 juli 2001 bezwaar gemaakt tegen de verwerking van tropenjaren. Bij brief van 6 juli 2001 heeft hij tevens bezwaar gemaakt tegen een pensioenbericht van 20 juni 2001. Hij heeft daarbij aangevoerd dat de pensioenjaren moeten worden vastgesteld op 42 jaren en 1 maand en niet op 40 jaren.
Eiser heeft bij brief van 7 juli 2001 bezwaar gemaakt tegen de in het besluit van 6 juni 2001 opgenomen pensioengrondslag.
Bij het thans bestreden besluit van 30 augustus 2001 heeft verweerder eisers bezwaren (kennelijk) ongegrond verklaard. Eiser heeft bij brief van 25 september 2001 bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen dit besluit.
Eisers beroep is ter zitting behandeld op 16 april 2002.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Consten en W.A.M.C. Rouwet.
Motivering
1. Voorgeschiedenis
Per 1 juni 2001 zijn militairen voor wat betreft hun ouderdoms- en nabestaandenpensioenen toegetreden tot het pensioenreglement (hierna: PR) van de Stichting pensioenfonds ABP. Dit is onder meer geschied om de uitvoering van de militaire pensioenen te vereenvoudigen en de informatievoorziening te optimaliseren. Deze overgang is neergelegd in de Kaderwet militaire pensioenen (Wet van 13 december 2000, Stb. 2001, nr. 37, hierna te noemen de Kaderwet). De overstap naar het PR en de daarmee verband houdende intrekking van alle militaire pensioenwetten heeft een omrekening van de tot de overgang opgebouwde aanspraken en lopende rechten noodzakelijk gemaakt. In de Kaderwet is neergelegd dat de Minister van Defensie door middel van een besluit de oude aanspraken omzet naar aanspraken en rechten ingevolge het PR en de uitkomsten overdraagt aan het ABP. Deze omzetting en het daaruit voortvloeiende correctiebedrag is vastgelegd in de Ministeriële Regeling van 21 mei 2001, nr. P/2001002775, de zogenoemde conversieregeling militaire pensioenen, hierna aan te duiden als de conversieregeling. Deze regeling is gepubliceerd in de Staatscourant van 23 augustus 2001, nr. 162.
2. Regelgeving
Artikel 2 van de Kaderwet luidt als volgt:"1. De aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen en de daarmee samenhangende verplichtingen van de beroepsmilitair, de gewezen beroepsmilitair en hun nagelaten betrekkingen worden, met inachtneming van de bij of op grond van deze wet vastgestelde afwijkingen en aanvullingen, neergelegd in de overeenkomst naar burgerlijk recht, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet privatisering ABP.
2. De in het eerste lid bedoelde nadere overeenkomst strekt zich mede uit tot de aanspraken op militair ouderdoms- en nabestaandenpensioen die voor het sluiten daarvan zijn opgebouwd.
3. De door het eerste en tweede lid beheerste pensioenaanspraken worden vastgelegd in het pensioenreglement. Aanspraken op militair pensioen worden rechtstreeks aan dat reglement ontleend.4. Prepensioneringsaanspraken vanaf 60 jaar zullen worden neergelegd in een overeenkomst naar burgerlijk recht.
5. Aanvullende aanspraken op militair pensioen bij arbeidsongeschiktheid, invaliditeit of overlijden van de beroepsmilitair, de pensioenaanspraken voor de dienstplichtige of reservist en hun nagelaten betrekkingen, alsmede de grondslag voor het verstrekken van de met die invaliditeit samenhangende bijzondere leef- en werkvoorzieningen, worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur.
6. De noodzakelijke nadere regels ter uitvoering van de in het vijfde lid bedoelde algemene maatregelen van bestuur worden vastgesteld door Onze Minister.
Artikel 3 van de Kaderwet behandelt de lopende pensioenen en uitzichten, en luidt als volgt:"1. De wetten en regelingen waaraan de militairen en hun nagelaten betrekkingen op de datum van inwerkingtreding van deze wet een aanspraak op pensioen kunnen ontlenen, worden met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen datum, die voor de verschillende wetten of regelingen of groepen van rechthebbenden binnen die wetten of regelingen een andere kan zijn en niet kan liggen voor de datum waarop in de vervangende aanspraken is voorzien, buiten werking gesteld of ingetrokken.
2. Voor zover en zolang de aanspraken ingevolge de in het eerste lid bedoelde wetten en regelingen nog niet door de toepassing van dat lid zijn vervallen, ontleent een betrokkene geen aanspraken aan het pensioenreglement of de in artikel 2, vijfde lid, bedoelde algemene maatregelen van bestuur.
3. Zodra aanspraken ingevolge de in het eerste lid bedoelde wetten en regelingen door de toepassing van dat lid zijn vervallen, zet Onze Minister deze onmiddellijk om in aanspraken of uitzichten op grond van het pensioenreglement dan wel - zo nodig in aanvullende zin - op grond van de in artikel 2, vijfde lid, bedoelde algemene maatregelen van bestuur. De te volgen methode van omzetting garandeert individuele gelijkwaardigheid van uitzichten op pensioen en, voor het totaal van de aan dezelfde dienstverhouding te ontlenen nieuwe aanspraken, nominale gelijkheid van de op het omzettingsmoment al ingegane pensioenen. Het omzettingsproces laat de voorgeschreven periodieke betaling van de pensioenen onverlet.
4. Waar het een omzetting naar het pensioenreglement betreft, worden in elk geval de verschillen in pensioenniveau in acht genomen die krachtens de in te trekken regels tussen gehuwden en ongehuwden of daarmee gelijk te stellen rechthebbenden konden bestaan. Andere persoonlijke omstandigheden die ingevolge die vroegere regels het pensioenbedrag zouden kunnen beïnvloeden werken bij een omzetting naar het pensioenreglement door naar de situatie op een voor alle uitzichten en rechten geldende vaste peildatum. Tenzij dat uitdrukkelijk anders wordt bepaald heeft een wijziging van de laatstbedoelde omstandigheden na die peildatum geen invloed op de na omzetting gevonden nieuwepensioenbedragen. Onze Minister legt de te hanteren werkwijze vast in een nadere regeling.
5. Van de in het derde lid bedoelde omzettingen ontvangt de belanghebbende zo spoedig mogelijk een overzicht van Onze Minister. Dat overzicht geeft een beeld van de oude en de nieuwe pensioensituatie op het omzettingsmoment of, voor zover van toepassing, op de in het vierde lid bedoelde peildatum."
Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de op grond van artikel 3, vierde lid, van de Kaderwet vastgestelde conversieregeling vindt de vaststelling van de nieuwe rechten en uitzichten plaats naar de rekenregels van het pensioenreglement. Daarbij wordt onder meer het bedrag van het recht of uitzicht op een tropenverhoging in de zin van de AMPW of de vroegere militaire pensioenwetten in de zin van die wet als welvaartsvaste extra component bij de op grond van de regeling vastgelegde correctiebedragen geteld.
In het vijfde lid van artikel 9 van de bijlage bij de conversieregeling is geregeld dat de gepensioneerde in de in het tweede en vierde lid van dat artikel beschreven gevallen recht heeft op een tijdelijke toeslag ter overbrugging van het verschil tussen het nominale niveau van het ouderdomspensioen bij de laatste pensioenuitkering voor de conversiedatum op grond van de AMPW of de daaraan voorafgaande militaire pensioenwetten en het geïndexeerde ouderdomspensioen na de conversiedatum op grond van de pensioenregeling plus het geïndexeerde correctiebedrag zoals beschreven in lid 2 en lid 4.In het zesde lid is geregeld dat de tijdelijke toeslag zoals beschreven in lid 5 vervalt zodra het ouderdomspensioen op grond van de pensioenregeling plus de toeslag zoals beschreven in lid 2 en lid 4 door indexatie hogeris dan het nominale niveau van het ouderdomspensioen bij de laatste pensioenuitkering voor de conversiedatum op grond van de AMPW of de daaraan voorafgaande militaire pensioenwetten.
3. Standpunten van partijen
3.1 Verweerder heeft in het bestreden besluit opgemerkt dat er voor is gekozen de tropenverhoging niet te verwerken in de pensioenjaren, maar in een bedrag. In eisers geval is dit bedrag vastgesteld ƒ 2.548,39 bruto per jaar. Doordat de verhoging wel deel uitmaakt van het pensioen, wordt deze ook jaarlijks mee-geïndexeerd. Verweerder concludeert voorts dat eisers oude en nieuwe rechten gelijkwaardig van omvang zijn. Zijn bruto pensioen bedroeg bij Defensie per 1 mei 2001 bruto ƒ 5.604,05 per maand, na de conversie is het pensioen inclusief de tropentoeslag per 1 juni 2001 bij het ABP vastgesteld op bruto ƒ 5.604,04 per maand.
3.2 Eiser heeft in zijn beroepschrift vooreerst aangevoerd dat verweerder ingevolge artikel 3 van de Kaderwet garant staat voor individuele gelijkwaardigheid van uitzichten op pensioen en nominale gelijkheid van het pensioen op het omzettingsmoment. Hij stelt dat op 1 juni 2001 weliswaar sprake is van nominale gelijkheid, maar dat zijn uitzichten op pensioen in nadelige zin zijn gewijzigd. Naar zijn mening wordt de onrechtmatigheid geadstrueerd door dat niet conform artikel 3, vijfde lid, van de Kaderwet een overzicht is verstrekt met een beeld van de oude en de nieuwe pensioensituatie.
Eiser stelt de volgende verschillen te hebben geconstateerd:1. 42 jaar en 1 maand pensioengeldige dienstjaren is gewijzigd in 40 jaar. Hij wijst er op dat in de brochure ABP de tropenjaren worden verrekend via de pensioenjaren;
2. Ten onrechte wordt gesteld dat de overschrijding van 40 dienstjaren wordt vergolden middels een geïndexeerd geldbedrag. Hij is van mening dat de berekeningsgrondslag en niet het pensioen wordt geïndexeerd;
3. De pensioengrondslag of berekeningsgrondslag is onjuist overgedragen. Dat bedrag dient fors hoger te zijn dan ƒ 122.322,86. Sedert 1 januari 1986 is het Defensiepersoneel AOW-premie gaan afdragen. In verband hiermee zijn toen de lonen verhoogd. Deze verhoging is evenwel niet van toepassing verklaard op de pensioengrondslag opgebouwd voor 1 januari 1986. Zijn pensioen is opgebouwd voor 1986. Hij vindt dat nu de pensioenen berekend gaan worden naar de regels van het ABP, de pensioenen opgebouwd voor 1 januari 1986 geïndexeerd moeten worden aangepast aan genoemde verhoging;
4. De premies volksverzekeringen vormen een onderdeel van het brutoloon dat de berekeningsgrondslag is voor het pensioen. Voor pensioenen opgebouwd voor 1986 is dit niet erkend. Derhalve is geen sprake van individuele gelijkwaardigheid;
5. Eiser acht het hoogst onredelijk om bij de overdracht van het pensioen te rekenen met de franchise;
6. Er bestaat een mogelijkheid dat in de toekomst zal worden doorgevoerd dat 65-plussers AOW-premie dienen te betalen, al dan niet gekoppeld aan hogere inkomstenbelasting voor pensioenuitkeringen boven AOW-niveau;7. De garantietoeslag die wordt uitbetaald als in de nieuwe situatie het pensioenbedrag lager uitvalt dan in de oude, wordt niet geïndexeerd. Er is derhalve geen sprake van een welvaartsvast pensioen;
8. Als alleen met de franchise wordt gerekend, dan moet de pensioengrondslag worden verhoogd met de (fictieve) jaarpremie pensioen;9. Bij Defensie vindt tweemaal per jaar aan het begin van de periode een opwaardering van de uitkering plaats, bij het ABP slechts eenmaal aan het einde van het uitkeringsjaar.
3.3 In zijn verweerschrift heeft verweerder opgemerkt dat in artikel 3, derde lid, van de Kaderwet is bepaald dat de te volgen methode van omzetting voor wat betreft de op het omzettingsmoment al ingegane pensioenen nominale gelijkheid garandeert. Het overzicht bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de Kaderwet is de beslissing van 6 juni 2001. De gegevens in die opgave zijn de gegevens waarnaar eisers pensioen op 31 mei 2001 werd berekend en die de basis vormen van het pensioen dat eiser te rekenen van 1 juni 2001 op basis van het PR zal ontvangen. De juistheid van de conversie kan het best worden beoordeeld door het bruto militaire pensioen in de maand mei 2001 af te zetten tegen de hoogte van het pensioen in juni 2001. Zoals uit het bestreden besluit blijkt is sprake van een nominale gelijkwaardigheid op het moment van de omzetting. De omzetting heeft in verweerders visie dan ook geheel in overeenstemming met de geldende regelgeving plaatsgevonden. In reactie op eisers berekeningen stelt verweerder dat de bestuursrechtelijke procedure over de conversiebeslissing niet handelt over de hoogte van het militair diensttijdpensioen zoals dit na 1 juni 2001 op basis van het PR wordt berekend.
4. Oordeel van de rechtbank
4.1 Voor zover eisers beroep zich richt tegen het principe van conversie en de overheveling van de militaire pensioenen naar het ABP stelt de rechtbank vast dat eiser opkomt tegen het (nieuwe) wettelijke systeem als zodanig. Ter beoordeling evenwel staat het besluit van verweerder om eiseres bezwaren tegen het conversiebesluit van 6 juni 2001 ongegrond te verklaren. De rechtbank zal zich in dit beroep derhalve beperken tot de behandeling van eisers grieven voor zover deze gericht zijn tegen dit besluit. Indien en voor zover eiser voorts van mening is dat de berekeningsgrondslag van het pensioen voor 1 juni 2001 onjuist was, had hij bezwaar kunnen maken tegen de beschikkingen waarbij hem iedere maand het pensioen werd toegekend. In deze procedure dient de rechtbank evenwel uit te gaan van de juistheid van de pensioengrondslag en het bruto pensioen zoals verweerder die heeft vastgesteld op 31 mei 2001. Ook de door het ABP gehanteerde berekeningsmethodieken staan in deze procedure niet ter beoordeling.
4.2 Voor zover eisers beroep zich richt tegen de verwerking van zijn tropenjaren in zijn pensioen wijst de rechtbank erop dat zowel in de oude als in de nieuwe situatie slechts 40 dienstjaren met pensioen worden vergolden en dat daarnaast sprake is van een tropenverhoging. Op grond van artikel 2, vierde lid, van de conversieregeling wordt in de nieuwe situatie het bedrag van het recht op een tropenverhoging als welvaartsvaste extra component bij het van toepassing zijnde correctiebedrag geteld. De rechtbank stelt vast dat in eisers geval, conform de conversieregeling en in overeenstemming met de strekking van de Kaderwet, het zelfde recht is overgedragen, zodat het bestreden besluit op dit punt in rechte stand kan houden.
4.3 Uit het bestreden besluit en het verweerschrift blijkt voorts dat verweerder heeft beoogd met het primaire besluit een overzicht te verschaffen als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, Kaderwet. Eiser moet worden toegegeven dat het hier wel om een erg beperkt overzicht gaat. Het besluit beperkt zich immers tot de vaststelling van de diensttijd en de pensioengrondslag. Er wordt geen inzicht verschaft in de precieze aanspraken op pensioen voor en na de conversie. Derhalve voldoet dat overzicht niet aan de in artikel 3, vijfde lid, van de Kaderwet gegeven omschrijving als een beeld van de oude en de nieuwe pensioensituatie. Bij de beslissing op bezwaar is een en ander evenwel gecorrigeerd. Dat besluit bevat immers een berekening van het bruto pensioen per 31 mei 2001 en per 1 juni 2001. Naar het oordeel van de rechtbank is bij de beslissing op bezwaar dan ook in voldoende mate tegemoetgekomen aan eisers bezwaren dat in het primaire besluit onvoldoende inzicht is verschaft in de precieze pensioenaanspraken. De rechtbank leidt voorts uit het gebruik in de tweede volzin van artikel 3, vijfde lid, van de term "op het omzettingsmoment" af dat het overzicht in de zin van dat artikel niet tevens behoeft te bevatten een overzicht van eisers pensioenaanspraken op data gelegen na 1 juni 2001.
4.4 Vervolgens blijkt uit het bestreden besluit en het verweerschrift dat het bruto pensioen (na inbouw) op 31 mei 2001 ƒ 67.248,60 bedroeg, op 1 juni 2001 is vastgesteld op ƒ 67.149,80 en dat daarom aan eiser een garantietoeslag is toegekend van ƒ 98,79. De rechtbank stelt dan ook vast dat, overeenkomstig artikel 3, derde lid, van de Kaderwet, sprake is van nominale gelijkheid op het moment van conversie.
Uit het verweerschrift en hetgeen hieromtrent ter zitting naar voren is gebracht blijkt evenwel dat de bovengenoemde garantietoeslag van tijdelijke aard is; als het pensioen hoger wordt, wordt de garantietoeslag lager, zodat deze op den duur, door verhoging van het pensioen door indexering, wordt ingelopen en verdwijnt. Een en ander vloeit voort uit het vijfde en zesde lid van artikel 9 van de bijlage bij de conversieregeling en verweerder leidt daaruit af dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de garantietoeslag niet te indexeren en te laten vervallen op het moment dat het
geïndexeerde pensioen krachtens het pensioenreglement (PR) het nominale pensioen op 31 mei 2001 overstijgt.
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel de garantietoeslag eerst in de toekomst zal worden afgebouwd, in het bestreden besluit ligt besloten dat die garantietoeslag zal worden ingelopen. De rechtbank meent derhalve dat thans ook de vraag voorligt of het besluit op dit punt stand kan houden.De rechtbank overweegt in dat verband dat in artikel 3, derde lid, van de Kaderwet onder meer nominale gelijkheid wordt gegarandeerd van de op het omzettingsmoment al ingegane pensioenen. Blijkens de toelichting bij de Kaderwet (kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 686, nr. 3) is met dit artikellid beoogd te garanderen dat de oude en nieuwe rechten in tijd op elkaar aan zullen sluiten en de garantie te geven dat die oude en nieuwe rechten ook gelijkwaardig van omvang zullen zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 686, nr. 5) heeft verweerder namens de regering opgemerkt:
"Met artikel 3, derde lid, wordt gegarandeerd dat de conversie van de oude rechten en uitzichten naar het nieuwe stelsel niet in het nadeel van de rechthebbenden zal uitpakken. De regels zelf (de op de toetreding van de militairen gerichte wijziging van het pensioenreglement van het fonds en de aanvullende algemene maatregelen van bestuur) zijn onderwerp van overleg geweest en bevestigen dat uitgangspunt. Zij doen dat niet alleen voor het conversiemoment maar ook voor de toekomst."
Uit de toelichting bij artikel 3, vierde lid, blijkt dat de omrekening naar het pensioenreglement volledig in de publiekrechtelijke sfeer wordt gelegd, waarbij verweerder de opdracht krijgt alle omrekeningen te doen verzorgen en de wijze van omrekening ook zal moeten vast leggen in een nadere regeling (hetgeen is geschied in de conversieregeling). Voorts blijkt uit de toelichting dat het fonds de resultaten van het omzettingsproces als startpositie voor de verdere ontwikkeling van de aanspraken en uitzichten zal accepteren.
Uit de toelichting bij de conversieregeling moet worden afgeleid dat ook met deze regeling niet is beoogd dat de overstap gevolgen zou hebben voor het toekomstig niveau van de onder het oude stelsel opgebouwde pensioenaanspraken.
Voor het door verweerder ingenomen standpunt dat is beoogd slechts nominale gelijkheid op het moment van de omzetting te garanderen, ziet de rechtbank gelet op de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunt.
Het voorgaande overziende kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat het de bedoeling van de formele wetgever is geweest dat, daargelaten eventuele wijzigingen van een pensioen op grond van het PR, de conversie zelf geen nadelige gevolgen voor de rechthebbenden zou hebben en dat zulks ook is beoogd vast te leggen in artikel 3, derde lid, van de Kaderwet. Toepassing van het bepaalde in het vijfde en zesde lid van artikel 9 van de bijlage bij de conversieregeling brengt evenwel met zich mee dat een gedeelte van de op het omzettingsmoment op grond van de vervallen pensioenwetten bestaande blijvende pensioenaanspraak, namelijk het gedeelte waarvoor na het omzettingsmoment een garantietoelage wordt gegeven, wordt omgezet in een aanspraak, die in tegenstelling tot voorheen slechts een tijdelijk karakter draagt. Doordat op het omzettingsmoment een gedeelte van de vaste pensioenaanspraak wordt omgezet in een tijdelijke pensioenaanspraak (de garantietoelage) vindt er bij de omzetting van het militaire pensioen een aantasting van de bestaande - militaire - pensioenaanspraak plaats, die naar het oordeel van de rechtbank zich niet verdraagt met het hiervoor aangeduide uitgangspunt dat voor de omzetting in artikel 3 van de Kaderwet is neergelegd. Het enkele feit dat het pensioen op de datum van de omzetting nominaal (nog) gelijk blijft doet daaraan niet af. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat het bepaalde in het vijfde en zesde lid van artikel 9 van de bijlage bij de conversieregeling in strijd is met de (strekking van de) Kaderwet en dat deze leden om die reden onverbindend zijn. Het bestreden besluit komt derhalve, voor zover het is gebaseerd op het bepaalde in voormelde leden, wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep van eiser gegrond te worden verklaard.
Niet is gebleken dat door eiser in verband met de behandeling van dit beroep kosten zijn gemaakt die op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij toepassing is gegeven aan het bepaalde in het vijfde en zesde lid van artikel 9 van de bijlage bij de conversieregeling;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; bepaalt dat de rechtspersoon de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 109,--, vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M. Kramer, mr. A.A.M. Mollee en L.J.W.E. Brand, schout-bij-nacht b.d. van de Koninklijke Marine (militair lid) en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2002, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op:
Reg.nr. AWB 01/3416 MPW