CRvB, 14-05-2009, nr. 07/5443AW
ECLI:NL:CRVB:2009:BI4834
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
14-05-2009
- Zaaknummer
07/5443AW
- LJN
BI4834
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BI4834, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 14‑05‑2009; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Handelswijze van ambtenaar. Aanwijzingen externe contacten rijksambtenaren. Uitnodigingsbrief tot gesprek is geen appellabel besluit: wegens het ontbreken van een beoogd rechtsgevolg. Het gesprek is geen appellabel besluit: niet voldaan aan het vereiste van schriftelijkheid.
07/5443 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (Zwitserland), (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 augustus 2007, 06/9984 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: minister)
Datum uitspraak: 14 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2009. Voor appellant is verschenen mr. M.J.F. Stelling, advocaat te Zeist. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.D.H. van Hecke, werkzaam bij het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was tot 1 september 2005 werkzaam als hoofd van het Bureau Medicinale Cannabis (BMC) van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. In verband met zijn detachering bij de World Health Organization (WHO) te Genève heeft de minister aan appellant voor de periode van 1 september 2005 tot en met 31 augustus 2007 met toepassing van artikel 34, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) buitengewoon verlof van lange duur zonder behoud van bezoldiging verleend.
1.2. Bij brief van 28 oktober 2005 heeft de minister het evaluatierapport over het beleid ten aanzien van medicinale cannabis aan de voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal aangeboden en zijn besluit in verband daarmee bekendgemaakt.
1.3. Appellant heeft zich - in zijn hoedanigheid van voormalig hoofd van het BMC - bij brief van 18 december 2005 tot de fractiewoordvoerders voor medicinale cannabis in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal gewend en in die brief zijn visie op de aanbiedingsbrief van de minister gegeven. Kort daarna is in een landelijke avondkrant een artikel verschenen over de evaluatie van medicinale cannabis, waarin werd gerefereerd aan “een brief van een voormalig hoge ambtenaar van het BMC”.
1.4. Naar aanleiding van appellants brief heeft de minster appellant bij brief van 17 januari 2006 uitgenodigd voor een gesprek op 23 januari 2006. In deze brief is onder meer vermeld dat appellants handelwijze naar de mening van de minister in strijd is met de “Aanwijzingen externe contacten rijksambtenaren” (hierna: Aanwijzingen) en met de afspraken die in het verleden met appellant zijn gemaakt over omgang met en benadering van derden omtrent dit politiek gevoelige dossier. De minister heeft verder aangegeven het nemen van (disciplinaire) maatregelen jegens appellant te overwegen. Van het op 23 januari 2006 gehouden gesprek is een verslag opgemaakt, dat door appellant voor gezien en akkoord is ondertekend.
1.5. Appellant heeft zowel tegen de brief van 17 januari 2006 als tegen (de uitnodiging tot) de bespreking van 23 januari 2006 bezwaar gemaakt.
1.6. Bij brief van 21 april 2006 heeft de minister vastgesteld dat appellant in strijd met de Aanwijzingen 5 en 7 heeft gehandeld, maar afgezien van het nemen van maatregelen en van het geven van een formele schriftelijke waarschuwing. De minister heeft tevens een beroep gedaan op het goed ambtenaarschap van appellant en hem opgeroepen om goede nota te nemen van de inhoud van de Aanwijzingen en om in de toekomst daaraan gevolg te geven. Tegen deze brief heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.7. De bezwaren van appellant zijn bij het bestreden besluit van 30 oktober 2006 niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen sprake is van appellabele besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of daarmee gelijk te stellen handelingen als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de uitnodigingsbrief van 17 januari 2006, wegens het ontbreken van een beoogd rechtsgevolg, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt. Ook het gesprek van 23 januari 2006 kan niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb worden beschouwd, reeds omdat niet is voldaan aan het vereiste van schriftelijkheid. De opvatting van appellant dat het op 23 januari 2006 gevoerde gesprek geduid moet worden als een appellabele handeling in de zin van artikel 8:1, tweede lid, van de Awb volgt de Raad niet, reeds omdat niet gebleken is dat dit gesprek meer inhield dan het uitwisselen van informatie en standpunten.
3.2. Bij uitspraken van 17 maart 2005, LJN AT3554 en 18 mei 2006, LJN AX6392, heeft de Raad geoordeeld dat bij de (schriftelijke vastlegging van de) vaststelling dat een ambtenaar zich – in de termen van het toepasselijke rechtspositionele voorschrift – aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, het rechtspositionele belang van de ambtenaar rechtstreeks is betrokken. In dat geval gaat de vaststelling verder dan het hanteren van een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen, waartegen volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 18 oktober 2001, LJN AD6488) geen rechtsmiddel kan worden aangewend.
3.3. In lijn met deze rechtspraak is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat appellant met de brief van 21 april 2006 niet in enig rechtspositioneel belang is getroffen, nu daarin niet uitdrukkelijk is vastgesteld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Voor zover appellant door deze brief wordt herinnerd aan zijn verplichtingen als ambtenaar is die aanwijzing slechts op te vatten als een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen. Daartegen staat niet het rechtsmiddel van bezwaar open. Dat wordt niet anders nu appellant deze aanwijzing ervaart als een beperking van zijn grondrecht op vrije meningsuiting.
4. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak moet dus worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2009.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) I. Mos.
HD